ECLI:NL:RBMNE:2020:1305

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
UTR 19/3116
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan eiser wegens vermoedelijke drugshandel op openbare weg

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 april 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiser, een inwoner van de gemeente Woerden, in beroep ging tegen een last onder dwangsom die door de burgemeester was opgelegd. De burgemeester had deze last opgelegd om te voorkomen dat eiser de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) zou overtreden, specifiek artikel 2:74, dat het verbiedt om op openbare plaatsen te handelen in verdovende middelen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester voldoende redenen had om de last op te leggen, gebaseerd op een bestuurlijke rapportage van de politie die meldingen van drugshandel door eiser documenteerde. De rechtbank concludeerde dat de onschuldpresumptie niet was geschonden, aangezien de burgemeester enkel een vermoeden uitsprak en geen definitief oordeel over de schuld van eiser gaf. De hoogte van de dwangsom, € 5.000,- per overtreding per dag met een maximum van € 20.000,-, werd door de rechtbank als niet onevenredig hoog beschouwd, gezien de ernst van de overtredingen en het maatschappelijk belang van handhaving. Eiser kreeg wel zijn proceskosten vergoed, omdat de burgemeester in de beroepsfase een gewijzigd besluit had genomen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en droeg de burgemeester op het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3116

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Rotgans),
en

de burgemeester van de gemeente [woonplaats] , verweerder

(gemachtigden: mr. A. Arnold en mr. A. Hogendoorn).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd ter voorkoming van overtreding van artikel 2:74 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente [woonplaats] (de APV), inhoudende een verbod op het dealen van drugs op straat.
Bij besluit van 11 juli 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 september 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder een nieuw besluit genomen en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Eiser is vertegenwoordigd door mr. L.C de Lange, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Ten aanzien van het bestreden besluit I
1. Verweerder heeft bij het bestreden besluit II het bestreden besluit I vervangen. Op zitting heeft verweerder toegelicht dat in het bestreden besluit I was verzuimd te motiveren waarom het advies van de bezwaarcommissie is gevolgd. Deze motivering is wel opgenomen in het bestreden besluit II. De rechtbank merkt het bestreden besluit II aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het beroep van eiser van rechtswege ook daartegen is gericht. Nu eiser geen belang heeft bij handhaving van zijn beroep gericht tegen het bestreden besluit I, is het beroep daartegen niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet wel reden om te bepalen dat verweerder het griffierecht aan eiser moet vergoeden en om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep.
Beperkte kennisneming
2. Verweerder heeft stukken overgelegd en ten aanzien van een bestuurlijke rapportage van 19 december 2018 van de politie Midden-Nederland de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. Een deels geanonimiseerde versie van deze bestuurlijke rapportage is aan eiser verstrekt. Bij beslissing van 17 december 2019 heeft de geheimhoudingskamer van deze rechtbank geoordeeld dat beperkte kennisname gerechtvaardigd is. Eiser heeft toestemming gegeven deze stukken bij de beoordeling te betrekken. De rechtbank zal deze stukken daarom, gelet op artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, bij de beoordeling betrekken.
Vervallen beroepsgronden
3. De beroepsgrond die ziet op de beperkte kennisneming heeft eiser op zitting ingetrokken. Ook de beroepsgrond dat sprake is van een dubbele bestraffing en de grond dat de last niet duidelijk is, heeft eiser niet langer gehandhaafd.
Dwangsombesluit
4. De bestuurlijke rapportage is gebaseerd op een strafrechtelijk onderzoek van de politie naar de handel in verdovende middelen. Op basis van dat onderzoek acht de politie het aannemelijk dat eiser in de periode van 10 maart 2016 tot 26 oktober 2018 actief handelde in verdovende middelen in [woonplaats] .
5. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de bestuurlijke rapportage voldoende aannemelijk maakt dat eiser artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. Om herhaling van deze overtreding van de APV te voorkomen heeft verweerder een last onder dwangsom aan eiser opgelegd. Aan de lastgeving is een dwangsom gekoppeld van € 5.000,- per geconstateerde overtreding per dag, met een maximumbedrag van
€ 20.000,-.
Het tijdsverloop en de overtreding van artikel 2:74 APV
6. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd. Weliswaar handhaaft eiser ter zitting niet langer de stelling dat de feiten vermeld in de bestuurlijke rapportage gedateerd zijn, wel stelt hij dat de politiecontrole van 2018 heeft plaatsgevonden in een buurgemeente en daarom niet aan het besluit ten grondslag gelegd kan worden. Ook voert hij aan dat de politiecontroles gehouden in januari, mei en oktober 2018 niet allemaal aan drugs gerelateerd zijn en bovendien in de tijd uit elkaar liggen. Verder is het onderzoek naar de in beslaggenomen telefoons volgens eiser onduidelijk en is niet bekend wie de getuigen zijn en over welke periode zij hebben verklaard. Eiser stelt dat de feiten daarom onvoldoende zijn om te concluderen dat artikel 2:74 van het APV is overtreden, althans dat verweerder dat onvoldoende heeft gemotiveerd.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat tijdsverloop geen reden is om van handhaving af te zien. Volgens verweerder blijkt uit de opvolgende feiten dat het niet gaat om een incident, maar dat eiser zich vermoedelijk al langere tijd in het (criminele) drugscircuit begeeft en dat het aannemelijk is dat hij drugs dealt. De dwangsom is opgelegd als een stok achter de deur om eiser op het rechte pad te houden. Dat er constateringen buiten de gemeente zijn gedaan, neemt voor verweerder niet weg dat aannemelijk is dat eiser zich ook binnen de gemeente met drugshandel bezig houdt op de openbare weg en daarmee de APV heeft overtreden.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder aan eiser een reguliere last onder dwangsom heeft opgelegd als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, onder b, van de Awb. Het doel van een dergelijke last is het voorkomen van herhaling van de betreffende overtreding. Verweerder kan dus slechts van deze bevoegdheid gebruik maken als het aannemelijk is dat degene aan wie de last wordt opgelegd al eerder eenzelfde overtreding heeft begaan. De rechtbank dient daarom de vraag te beantwoorden of verweerder uit de bestuurlijke rapportage terecht heeft geconcludeerd dat het aannemelijk is dat eiser artikel 2:74 van de APV in het verleden al eens heeft overtreden.
9. In artikel 2:74 van de APV is bepaald dat het, onverminderd het bepaalde in de Opiumwet, verboden is om zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
10. Eiser stelt dat hij de gestelde feiten in de bestuurlijke rapportage niet kan verifiëren, omdat de onderliggende politiegegevens ontbreken. Volgens eiser kan daarom niet van de juistheid van die feiten worden uitgegaan. De rechtbank volgt dit betoog van eiser niet. De bestuurlijke rapportage is door de politie op ambtseed opgemaakt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag verweerder in dat geval uitgaan van de juistheid van de inhoud van die rapportage. Dit sluit betwisting in rechte niet uit, maar het geleverde tegenbewijs moet in dat geval zodanig zijn dat het twijfel wekt aan de juistheid van de rapportage. [1] Eiser heeft dat tegenbewijs hier geleverd. Het ontbreken van de onderliggende stukken is daarom geen beletsel om van de juistheid van de inhoud van de bestuurlijke rapportage uit te gaan.
11. De bestuurlijke rapportage vermeldt de volgende relevante feiten:
  • vermoedelijk drugshandel door eiser op 6 mei 2016 in een horecagelegenheid in [woonplaats] ;
  • aanhouding van eiser wegens vermoeden van handel in harddrugs op 25 februari 2018 in de gemeente Nieuwkoop;
  • getuigen hebben hierna verklaard dat zij eiser herkennen als verkoper van verdovende middelen;
  • de politie heeft informatie dat eiser in september 2016 zou hebben gehandeld in cocaïne;
  • in maart 2017 heeft de politie anonieme melding ontvangen dat eiser verdovende middelen verhandelt vanuit zijn auto rondom [woonplaats] ;
  • de politie heeft informatie dat eiser in maart 2017 korte contacten zou hebben aan de voordeur van zijn woning in [woonplaats] . De bezoekers zouden geld geven aan eiser, die hen daarna iets teruggeeft;
  • de politie heeft anonieme informatie ontvangen dat in oktober 2017 eiser verdovende middelen zou verkopen en bewaren in het dashboard van zijn auto;
  • in januari 2018 wordt eiser gecontroleerd door de politie. Na fouillering treffen zij
€ 450,- in wisselende coupures bij hem aan;
  • in mei 2018 wordt eiser gecontroleerd door de politie. Bij hem worden twee telefoons en een geldbedrag van € 1.895,- aangetroffen;
  • in oktober 2018 wordt eiser door de politie gecontroleerd als bestuurder van een auto. Bij hem worden twee telefoons en € 195,- aan contant geld aangetroffen.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van de onder 11 vermelde feiten uit de bestuurlijke rapportage terecht heeft geconcludeerd dat aannemelijk is dat eiser artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. Uit die feiten blijkt dat er vanaf 2016 bij de politie meldingen zijn binnengekomen dat eiser zich binnen de gemeente [woonplaats] vermoedelijk bezighoudt met drugshandel op de openbare weg. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook de politiecontrole in 2018 in de buurgemeente aan zijn beslissing ten grondslag mogen leggen. Uit het daarop gevolgde politieonderzoek blijkt dat eiser zeer regelmatig dealerafspraken heeft gemaakt op diverse locaties in [woonplaats] , zoals bij een school, een kerk, een zalencentrum, voor zijn huis en op parkeerplaatsen in de gemeente. Verder blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat de politie na eisers aanhouding op 25 februari 2018 de historische gegevens van zijn telefoon heeft uitgelezen en dat daar zes personen uit naar voren zijn gekomen die zijn gehoord als getuigen. Vijf van hen hebben verklaard dat zij al meerdere jaren op regelmatige basis cocaïne kochten en gebruikten. Drie getuigen hebben eiser herkend van een getoonde foto als hun dealer. Ook hebben zij verklaard waar de dealerafspraken plaatsvonden. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk in welke relatie de getuigen tot eiser staan. De rechtbank ziet niet in waarom deze getuigen niet hebben kunnen verklaren dat eiser een ‘dealer’ is. Dat bij de politiecontroles in 2018 bij eiser alleen contant geld en telefoons zijn aangetroffen en geen drugs, betekent niet dat verweerder daaraan geen vermoeden van drugshandel heeft kunnen ontlenen. Zoals ook in de bestuurlijke rapportage staat, is het bij de politie bekend dat dealers van verdovende middelen vaak meerdere telefoons hebben en over grotere contante geldbedragen beschikken. Bovendien gaat het hier niet om onomstotelijk bewijs dat verweerder drugs levert maar om een vermoeden dat eiser zich in de gemeente [woonplaats] bezighoudt met drugshandel in de openbare ruimte. De beroepsgrond slaagt niet.
De onschuldpresumptie
13. Eiser stelt verder dat er sprake is van een schending van de in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vastgelegde onschuldpresumptie doordat verweerder er van uit gaat dat eiser heeft gehandeld in drugs. De door verweerder gebruikte bewoordingen impliceren een oordeel over de schuld van eiser terwijl dit nog niet is vastgesteld door de strafrechter.
14. De rechtbank overweegt dat de onschuldpresumptie uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM van toepassing is op de onderhavige procedure omdat er sprake is van een samenloop van het bestuursrechtelijke en het strafrechtelijke traject. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018. [2] Dit is tussen partijen verder ook niet in geschil. In geschil is de vraag of er sprake is van een schending van de onschuldpresumptie.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de onschuldpresumptie niet heeft geschonden. Van een schending van de onschuldpresumptie is naar de vaste rechtspraak van de Afdeling sprake indien een rechtelijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit, voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. [3] Het enkel uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert echter geen schending van de onschuldpresumptie op. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat na een eigen beoordeling van de inhoud van de bestuurlijke rapportage aannemelijk is geworden dat eiser artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. Verweerder is voor deze conclusie niet teruggevallen op een (nog niet afgeronde) strafrechtelijke procedure. Ook de gebruikte bewoordingen in het primaire besluit wijzen er naar het oordeel van de rechtbank niet op dat verweerder eiser strafrechtelijk al schuldig acht voordat de strafrechter daar iets over heeft gevonden. Met het gebruik van woorden als ‘dealen in drugs’ en drugshandelpraktijken’ heeft verweerder, gelet op de context waarin deze woorden zijn gebruikt, alleen een vermoeden willen uitspreken. Verweerder heeft hiermee geen definitief oordeel gegeven over de vermeende strafbare feiten, zoals eiser stelt. De onschuldpresumptie staat er niet aan in de weg dat verweerder op basis van een bestuurlijke rapportage, waarin onder andere een samenvatting is gegeven van een strafrechtelijk onderzoek, zelfstandig onderzoekt of in dit geval artikel 2:74 van de APV is overtreden. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoogte last onder dwangsom
16. Eiser stelt ten slotte dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het door de overtreding geschonden belang. Volgens eiser is zijn situatie niet vergelijkbaar met die in de uitspraak van 8 maart 2019 van deze rechtbank [4] , waarop verweerder zich heeft beroepen. In die zaak was, anders dan bij eiser, sprake van een grootschalig politieonderzoek naar handel en vervoer in verdovende middelen. Bovendien was in die zaak in een garagebox die op naam stond van de betrokkene een grote handelshoeveelheid harddrugs aangetroffen. Ook dat is bij eiser niet het geval.
17. Verweerder heeft toegelicht dat een last onder dwangsom wordt opgelegd om drugshandel binnen de gemeente terug te dringen. Volgens verweerder veroorzaakt drugshandel groot maatschappelijk leed. Het belang van handhavend optreden bij overtreding van artikel 2:74 van de APV, bestaande uit het terugdringen van drugshandel, rechtvaardigt volgens verweerder het opleggen van de dwangsom in kwestie.
18. De rechtbank acht dit standpunt niet onredelijk. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden in dit concrete geval dusdanig onevenredig is dat van handhaving had moeten worden afgezien. De rechtbank overweegt verder dat op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de Awb de bedragen in redelijke verhouding moeten staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. De last moet er voor zorgen dat eiser de regels naleeft. Dit betekent dat de hoogte van het bedrag hem moet stimuleren om de regels niet te overtreden. Daarbij veroorzaakt de handel in drugs groot maatschappelijk leed. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat een bedrag van € 5.000,- met een maximum van € 20.000,- in redelijke verhouding staat tot het ermee te dienen doel. Dat de situatie van eiser afwijkt van die in de uitspraak van 8 maart 2019 leidt niet tot een andere uitkomst. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom voor eiser ook is gekeken naar de periode waarin eiser zich vermoedelijk met drugshandel heeft beziggehouden en naar de opbrengst van de verkoop van drugs. Gelet hierop acht de rechtbank een dwangsom van € 5.000,- niet onredelijk. Daarbij is van belang dat eiser het geheel zelf in de hand heeft of hij de regelgeving wel of niet overtreedt. Dat eiser naar gesteld volgens de LOVS oriëntatiepunten in het strafrecht hoogstens een boete van € 750,- wordt opgelegd, kan evenmin tot een andere uitkomst leiden. Een strafrechtelijke veroordeling is hier niet aan de orde. De beroepsgrond slaagt niet.
19. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid een last onder dwangsom aan eiser heeft opgelegd ter voorkoming van herhaling van de overtreding van artikel 2:74 van de APV.
20. Het beroep is ongegrond.
21. Zoals onder 1 is overwogen ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
22. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van II ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.E. Mollerus, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 april 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 2 april 2020.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2547.
3.Zie de uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331.