1.6.Bij besluit van 13 augustus 2019 heeft verweerder aan eiser met ingang van 2 juli 2019 opnieuw een bijstandsuitkering verstrekt.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser langer dan vier weken buiten Nederland heeft verbleven en daarom met ingang van 29 mei 2019 geen recht op bijstand heeft. Evenmin zijn er dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van Participatiewet (Pw) om eiser desondanks bijstand te verlenen.
3. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland of een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland geen recht op bijstand.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Pw kan verweerder, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13 van de Pw, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat aan het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw is voldaan, nu eiser langer dan vier weken aaneengesloten buiten Nederland heeft verbleven, namelijk in de periode van 1 mei 2019 tot 29 juni 2019. Dit betekent dat eiser na vier weken verblijf buiten Nederland niet langer recht op bijstand had, dus met ingang van 29 mei 2019. Tussen partijen is in geschil of verweerder eiser over de periode van 29 mei tot en met 31 mei 2019, gelet op alle omstandigheden, toch bijstand had moeten verlenen vanwege zeer dringende redenen.
5. Eiser voert aan dat sprake is van zeer dringende redenen op grond waarvan verweerder toch bijstand had moeten verlenen. In de periode waarover de uitkering is ingetrokken waren de omstandigheden dermate ernstig dat er gesproken kan worden van een acute noodsituatie. Zijn vrouw dreigde ernstige gezondheidsschade op te lopen. Hij heeft daarvan bewijs overgelegd. De gezondheidsschade van zijn vrouw heeft direct betrekking op het welzijn van zijn minderjarige kind en dus ook op hemzelf. Om rampspoed over zijn gezin te voorkomen zag eiser zich genoodzaakt zijn toegestane verblijf in het buitenland te overschrijden.
6. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond dat sprake is van zeer dringende redenen niet slaagt. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)doen zeer dringende redenen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvBis een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Hoewel het begrijpelijk is dat eiser de situatie waarin hij verkeerde als een acute noodsituatie heeft ervaren, is de rechtbank van oordeel dat hiervan in dit geval geen sprake was. De reden van het langere verblijf in Marokko betrof immers niet de eigen gezondheidssituatie van eiser, maar die van zijn echtgenote. Dat door eiser is gesteld dat de gezondheidsschade van zijn vrouw direct betrekking heeft gehad op het welzijn van zijn minderjarige kind en dus ook op hemzelf, leidt niet tot een ander oordeel, nu eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder door zijn langere verblijf niet is benadeeld, omdat hij dak- en thuisloos is. Hierdoor is hij min of meer onbemiddelbaar voor de arbeidsmarkt. De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of het recht op bijstand terecht is ingetrokken niet relevant is of verweerder door het langere verblijf is benadeeld of niet, aangezien dit geen onderdeel is van het toetsingskader.
Daarom slaagt ook deze beroepsgrond niet.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om het recht op bijstand met ingang van 29 mei 2019 in te trekken. Daarmee is gegeven dat verweerder bevoegd was om de teveel betaalde bijstand over de periode van 29 mei 2019 tot en met 31 mei 2019 terug te vorderen.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden tegen de terugvordering van de teveel betaalde bijstand heeft aangevoerd.
10. Uit het voorgaande volgt dat geen van de gronden van eiser slaagt en het beroep dus ongegrond is. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.