In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. B.J.M. de Leest, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. F.A.M. Delfgaauw. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarin haar aanvraag voor een Wajong-uitkering was afgewezen. De rechtbank had eerder op 20 oktober 2020 een tussenuitspraak gedaan, waarin verweerder de gelegenheid werd geboden om gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft echter besloten geen gebruik te maken van deze gelegenheid.
De rechtbank oordeelde dat de inschatting van verweerder over de arbeidsmogelijkheden van eiseres niet op een deugdelijke afweging van feiten was gebaseerd. De rechtbank stelde vast dat de motivering van het bestreden besluit te algemeen was en niet voldoende rekening hield met de specifieke situatie van eiseres. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, met de opdracht aan verweerder om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak en de eerdere tussenuitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en onderbouwde besluitvorming door bestuursorganen, vooral in zaken die betrekking hebben op sociale zekerheidsrechten. De rechtbank heeft de termijn voor het nemen van een nieuw besluit vastgesteld op acht weken na het verstrijken van de termijn voor hoger beroep, of na de beslissing op hoger beroep indien dat wordt ingesteld.