ECLI:NL:RBMNE:2021:1872

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4595
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal over de toekenning van bijstand. Eiser had op 3 september 2019 bijstand aangevraagd, maar verzocht om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 26 april 2019. De gemeente weigerde dit, omdat eiser geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Eiser stelde dat hij ten onrechte als fraudeur werd gezien en dat hij eerder bijstand had moeten ontvangen, mede op basis van een toezegging van een medewerker van de gemeente.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had besloten om bijstand te verlenen vanaf de datum van de aanvraag en niet eerder. De rechtbank benadrukte dat het in beginsel niet gebruikelijk is om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. Eiser had niet aangetoond dat hij niet eerder een aanvraag had kunnen indienen. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat de toezegging van de medewerker niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat de gemeente correct had gehandeld.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4595

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigde: N.V. Volchencko).

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijstand met ingang van 3 september 2019 toegekend. De aanvraag om bijstand over de periode vanaf 26 april 2019 tot 3 september 2019 is afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft zich op 3 september 2019 gemeld en heeft bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (Pw) met als ingangsdatum 26 april 2019. Verweerder heeft besloten eiser bijstand toe te kennen per 3 september 2019.
Het bestreden besluit
2. Verweerder vindt dat er geen aanleiding is om bijstand te verlenen over de periode van 26 april 2019 tot 3 september 2019. In beginsel verleent verweerder namelijk geen bijstand over een periode voorafgaand aan de meldingsdatum. Volgens verweerder heeft eiser geen omstandigheden aangevoerd die verweerder ertoe hadden moeten brengen om af te wijken van dit beginsel. Verweerder stelt dat niet is gebleken dat eiser zijn aanvraag niet eerder dan op 3 september 2019 had kunnen doen. Ook vindt verweerder dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die hem ertoe hadden moeten brengen om eiser met ingang van 26 april 2019 bijstand toe te kennen.
Het standpunt van eiser
3. Eiser vindt dat hij bijstand had moeten krijgen met ingang van februari 2019, dan wel met ingang van 26 april 2019. Eiser geeft aan dat hij ten onrechte, net als door het UWV, door verweerder gezien wordt als fraudeur. Hij werd ten onrechte uitgenodigd voor een gesprek met zijn re-integratiecoach, terwijl hij een gesprek bleek te hebben met een medewerkster van de afdeling fraude. Eiser geeft aan dat de wijze waarop hij door het UWV is behandeld niet door de beugel kan. Hij is vanuit het UWV ziek bij verweerder terecht gekomen en hij heeft van mevrouw [A] van het kcc telefonisch de toezegging gekregen dat hij bijstand zou krijgen met terugwerkende kracht en dat er een oplossing gezocht zou worden voor zijn problemen met het UWV. Eiser vindt dat zijn persoonlijke situatie in grote lijnen overeen komt met de resultaten uit het rapport ‘Ongekend Onrecht’ en hoopt dat de rechtbank dit onrecht recht kan zetten.
Juridisch kader
4. Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Pw wordt, indien het college (verweerder) heeft vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, de hoogste rechter in dit soort zaken [1] , wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Oordeel rechtbank
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat hem per februari 2019 dan wel 26 april 2019 bijstand dient te worden verleend. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser eerder een melding had kunnen doen voor bijstand. Eiser hoorde namelijk al op 26 april 2019 dat hij geen uitkering meer kreeg van het UWV en heeft in de periode tussen 26 april 2019 en 3 september 2019 meerdere malen te horen gekregen van het UWV dat er geen recht was op een ziektewetuitkering of een WW- uitkering. Dat hij niet wist dat hij bijstand kon krijgen terwijl hij ziek was, leidt niet tot een ander oordeel. Onbekendheid met een wettelijke regeling is volgens vaste rechtspraak [2] geen reden om tot toekenning van bijstand met terugwerkende kracht over te gaan. Het had op eisers weg gelegen om zich te laten informeren over de financiële regelingen waar hij in zijn situatie een beroep op kon doen.
6. Over de gestelde toezegging door mevrouw [A] overweegt de rechtbank als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte [3] .
7. Anders dan verweerder in de hoorzitting heeft gesteld staat de omstandigheid dat een kcc-medewerker niet bevoegd is om bepaalde mededelingen te doen, op zichzelf niet in de weg aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel [4] . Dit beroep kan slagen als de uitlating van de betreffende kcc-medewerker aan verweerder kan worden toegerekend.
De rechtbank stelt vast dat in het dossier een mail zit van [A] van 17 februari 2020 waarin zij betwist dat zij eiser de toezegging heeft gedaan dat hij bijstand zou krijgen met terugwerkende kracht. De rechtbank ziet, anders dan eiser, geen aanleiding om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van mevrouw [A] . Nu zij de toezegging betwist, ligt het op de weg van eiser om die toezegging aannemelijk te maken. Hierin is hij niet geslaagd. Daarom slaagt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet.
8. Over de stelling van eiser dat hij ten onrechte door verweerder is aangemerkt als fraudeur overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat eiser niet als fraudeur is aangemerkt. Voor zover eiser vindt dat hij onheus is bejegend door verweerder staat het hem vrij een klacht hierover in te dienen bij verweerder. Dit valt buiten de omvang van het geding dat aan de rechtbank ter beoordeling voorligt.
Conclusie
9. De conclusie is dat verweerder terecht bijstand heeft verleend vanaf de datum van de melding, namelijk 3 september 2019.
10. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 6 mei 2021 door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Beijl, griffier. De beslissing wordt openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderdde uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 20 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3703, te raadplegen op www.rechtspraak.nl.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 11 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3737, te raadplegen op www.rechtspraak.nl.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351, te raadplegen op www.rechtspraak.nl.
4.Zie de hierboven genoemde uitspraak ECLI:NL:CRVB:2019:4351