ECLI:NL:RBMNE:2021:1875

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
19/5061 en 20/1895
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van IOAW-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. W.F. Wienen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder. Eiser ontving een uitkering op grond van de IOAW, maar verweerder heeft deze uitkering beëindigd en teruggevorderd wegens een schending van de inlichtingenplicht. Eiser en zijn ex-partner, [A], hadden een bankrekening in Oostenrijk die niet was gemeld aan verweerder. Ondanks herhaalde verzoeken om bankafschriften heeft eiser deze niet overgelegd, wat leidde tot de opschorting en intrekking van de uitkering. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om de uitkering op te schorten en dat de besluiten niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt aan zijn bewindvoerder. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder de besluiten correct heeft genomen, aangezien eiser op het moment van de besluiten nog niet onder bewind stond. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de IOAW-uitkering terecht is gebeurd, omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en niet heeft aangetoond dat hij recht had op de uitkering. Eiser's beroep op de hardheidsclausule wordt afgewezen, omdat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/5061 en UTR 20/1895

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], wettelijk vertegenwoordigd door
[bewindvoerder], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. W.F. Wienen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 28 januari 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder eisers recht op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) met ingang van 30 november 2018 beëindigd en over de periode van 11 april 2015 tot en met 29 november 2018 ingetrokken.
In het besluit van 8 mei 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primair besluit 1 ongegrond verklaard.
Daarnaast heeft verweerder bij besluit van 24 juni 2019 (primair besluit 2) een bedrag van
€ 68.393,67 van eiser teruggevorderd aan teveel betaalde IOAW over de periode van 11 april 2015 tot en met 29 november 2018.
In het besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiser tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Het beroep gericht tegen bestreden besluit 1 staat geregistreerd onder zaaknummer UTR 19/5061. Het beroep gericht tegen bestreden besluit 2 staat geregistreerd onder zaaknummer UTR 20/1895.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser en zijn inmiddels ex-partner [A] ( [A] ) ontvingen een uitkering van verweerder op grond van de IOAW. In het kader van een ‘hercontrole ombuigen’ werd [A] uitgenodigd voor een onderzoek naar het recht op IOAW. Zij is schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek op 8 oktober 2018, waarbij zij is verzocht om afschriften van alle op haar naam staande bankrekeningen en bankrekeningen, waarover zij de beschikking heeft, over de periode van 3 maanden voorafgaand aan het gesprek mee te nemen. [A] is niet verschenen op het gesprek van 8 oktober 2018 omdat zij op dat moment in Italië was. Vervolgens heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, [A] en verweerder op 30 november 2018. Tijdens dat gesprek hebben eiser en [A] bankafschriften overgelegd van een aantal bankrekeningen van eiser en van [A] .
2. Uit deze bankafschriften blijkt dat er een bijschrijving heeft plaatsgevonden vanaf een Oostenrijkse bankrekening ( [rekeningnummer] ) die op naam staat van [A] . Van deze bankrekening hebben eiser en [A] geen melding gemaakt en ook geen afschriften overgelegd. Om die reden heeft verweerder de betaling van de uitkering per 30 november 2018 opgeschort en eiser in de gelegenheid gesteld om (onder meer) alsnog bankafschriften over de periode van 29 augustus 2018 tot en met 29 november 2018 van deze bankrekening te overleggen. Eiser heeft in een e-mail van 14 december 2018 laten weten dat de rekening is geopend door [A] voor haar toen minderjarige dochter en dat deze bankrekening op naam van [A] staat, maar niet door haar gebruikt wordt. De dochter is inmiddels meerderjarig en het bedrag van de overschrijving was voor hondenvoer. Eiser en [A] zorgden voor de hond van de dochter van [A] .
3. Op 14 december 2018 heeft verweerder opnieuw verzocht om bankafschriften van de Oostenrijkse bankrekening. Eiser heeft geen bankafschriften overgelegd.
4. Verweerder heeft in het onderzoek zoals dat tot dat moment plaats heeft gevonden aanleiding gezien om over een langere periode bankafschriften op te vragen. Om die reden heeft verweerder op 15 januari 2019 gevraagd om bankafschriften over te leggen over de periode van 11 april 2015 (start IOAW) tot en met 30 november 2018. Hierop heeft eiser niet gereageerd.
5. Omdat eiser de gevraagde stukken niet heeft overgelegd, heeft verweerder het recht op IOAW met ingang van 30 november 2018 beëindigd op grond van artikel 17, vierde lid, van de IOAW. Daarnaast heeft verweerder geconcludeerd dat eiser de in artikel 13, eerste lid van de IOAW neergelegde inlichtingenplicht heeft geschonden door bij aanvang van de IOAW geen melding te maken van de Oostenrijkse bankrekening op naam van [A] en door de bankafschriften die vervolgens zijn opgevraagd en die van belang kunnen zijn voor het recht op IOAW niet te overleggen. Om die reden trekt verweerder het recht op IOAW in over de periode van 11 april 2015 tot 30 november 2018 op grond van artikel 17, het derde lid van de IOAW. Over deze periode vordert verweerder de aan eiser en [A] uitgekeerde IOAW ter hoogte van € 68.393,67 van eiser terug. Deze besluiten worden na bezwaar gehandhaafd.
6. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was de uitkering op te schorten en in te trekken omdat verweerder zowel de opschorting, de primaire besluiten en de bestreden besluiten niet op de juiste wijze bekend heeft gemaakt omdat hij deze besluiten aan de bewindvoerder had moeten zenden. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 mei 2011. [1]
7. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de uitspraak waar eiser naar verwijst niet dat er geen bevoegdheid is tot intrekken of terugvorderen als iemand onder bewind staat. Op het moment dat verweerder ervan op de hoogte kwam dat eiser onder bewind was gesteld, was hij gehouden besluiten met betrekking tot eisers uitkering naar de bewindvoerder te zenden. Eiser is op 26 februari 2019 onder bewind gesteld en dit is verweerder op 11 maart 2019 meegedeeld. Op het moment dat verweerder het opschortingsbesluit en de primaire besluiten nam, stond eiser nog niet onder bewind, zodat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder die besluiten naar de bewindvoerder had moeten zenden om ze op juiste wijze bekend te maken. Wel had verweerder bestreden besluit 1 aan de bewindvoerder moeten zenden, wat hij niet heeft gedaan. Dit heeft tot gevolg dat dit besluit niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, maar dit heeft niet tot gevolg dat verweerder om die reden de bevoegdheid zou verliezen om de uitkering op te schorten, in te trekken, te beëindigen of terug te vorderen. Als gevolg van het niet juist bekend maken van het bestreden besluit is de termijn voor het instellen van beroep niet op 8 mei 2019 aangevangen. Uit de stukken kan niet worden afgeleid wanneer bestreden besluit 1 bekend is geworden bij de wettelijk vertegenwoordiger van eiser. Niet is gebleken dat eiser niet binnen zes weken na dat moment beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat eiser ontvankelijk is in zijn beroep.
Over de intrekking en beëindiging
8. Eiser voert tegen de intrekking van de IOAW aan dat de intrekking over de periode van 11 april 2015 tot en met 29 november 2018 in strijd is met artikel 17, tweede lid, van de IOAW. De brief van 15 januari 2019 houdt namelijk geen herstel in van een verzuim, maar in die brief wordt voor het eerst verzocht om de gegevens over de periode van 11 april 2015 tot en met 29 november 2018. Om die reden is het bestreden besluit genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder de intrekking over deze periode heeft gebaseerd op de omstandigheid dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en niet, zoals eiser stelt omdat een verzuim niet hersteld zou zijn. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser zich in zijn beroep niet richt tegen de beëindiging van de uitkering met ingang van 30 november 2018 op grond van artikel 17, vierde lid, van de IOAW.
10. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de IOAW-uitkering indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene recht heeft op de uitkering. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht had op een volledige dan wel aanvullende IOAW-uitkering. [2]
11. Uit de gedingstukken is af te leiden dat de inlichtingenplicht door eiser en [A] is geschonden. Ze hebben immers niet gemeld dat er bij aanvang van de uitkering een buitenlandse bankrekening op naam van [A] stond. Tijdens het gesprek op 30 november 2018 hebben ze bovendien verklaard dat er geen buitenlandse bankrekening op naam van [A] stond. Een buitenlandse bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde is informatie die van belang kan zijn voor het recht op uitkering. Weliswaar stond de bankrekening op naam van [A] en hebben eiser en [A] niet langer een relatie, maar in geval van gezinsbijstand, zoals de IOAW in het geval van eiser en [A] , worden de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat betreft hun verplichtingen. [3] Eiser had het bestaan van de buitenlandse bankrekening op naam van [A] dan ook moeten melden. Dat eiser niet van deze bankrekening zou hebben geweten, zoals hij aanvoert, maakt dit niet anders. Dat de bankrekening van de dochter van [A] was, zoals eiser ook stelt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Door geen melding te maken van de buitenlandse bankrekening op naam van [A] heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
12. Ook nadat verweerder heeft gevraagd om informatie, heeft eiser geen nadere objectieve en controleerbare informatie over de buitenlandse bankrekening verstrekt. Dat [A] inmiddels de ex-partner is van eiser, en eiser daardoor niet (meer) over de bankafschriften kan beschikken heeft hij niet aannemelijk gemaakt en bovendien komt dit voor zijn risico. Door geen openheid van zaken in die bankrekening te geven, kan niet worden vastgesteld dat eiser en [A] over die periode tóch recht hadden op een uitkering.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het recht op IOAW over de periode van 11 april 2015 tot en met 29 november 2018 terecht ingetrokken omdat het recht op IOAW niet kan worden vastgesteld als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting. Ook heeft verweerder het recht op IOAW terecht beëindigd met ingang van 30 november 2018, de datum met ingang waarvan het recht op IOAW is opgeschort, omdat eiser de gevraagde gegevens niet tijdig heeft overgelegd.
14. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder eisers omstandigheden mee had moeten wegen bij het nemen van het bestreden besluit. Het besluit heeft verstrekkende gevolgen. Nu eiser geen uitkering meer ontvangt, betekent dit dat hij zijn vaste lasten niet meer kan voldoen. Het besluit is dan ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder had een belangenafweging moeten maken.
15. Voor de door eiser bepleite belangenafweging in het kader van het besluit tot intrekking van de IOAW biedt de IOAW geen mogelijkheden. Verweerder was gehouden het recht op bijstand in te trekken omdat het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld.
Over de terugvordering
16. Uit wat hiervoor staat, volgt dat verweerder de uitkering op grond van de IOAW terecht heeft ingetrokken omdat eiser de gevraagde gegevens niet tijdig heeft overgelegd en daarmee dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit betekent vervolgens dat verweerder op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW verplicht was om de kosten van de IOAW-uitkering over de periode van 11 april 2015 tot en met 29 november 2018 terug te vorderen.
17. Eiser doet een beroep op de hardheidsclausule omdat er zich dringende redenen voordoen op grond waarvan verweerder af moet zien van een terugvordering. Eiser is onder beschermingsbewind gesteld. Zijn financiële situatie is zodanig dat het niet mogelijk is voor hem de vordering terug te betalen. Hij leeft van het sociale minimum. Daarnaast moet meespelen dat hem informatie is gevraagd waarover hij niet de beschikking heeft en waarover hij niet kan komen te beschikken. Hij leeft op het bestaansminimum, waardoor het niet mogelijk is om een schuld als deze terug te betalen. Deze schuld zal eiser tot aan zijn dood met zich mee moeten dragen. Dat heeft onaanvaardbare gevolgen voor zijn financiële huishouding.
18. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. [4] Daarvan is geen sprake. Uit wat hiervoor in overweging 8 tot en met 13 staat, volgt dat verweerder informatie heeft gevraagd waarover eiser moest beschikken en dat het voor zijn risico komt als hij daar niet over beschikte. Verder is de last van de schuld inherent aan de terugvordering en daarmee niet uitzonderlijk. Van betekenis is in dit verband verder, dat eiser bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat dit meebrengt dat eiser gedurende lange tijd de ontvangen uitkering moet terugbetalen leidt niet tot een ander oordeel.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 19 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1897
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2161
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRVB van 27 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4021