ECLI:NL:RBMNE:2021:945

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/1036
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening kinderbijslag op basis van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een verzoek om herziening van een besluit inzake kinderbijslag. Eiser, die kinderbijslag voor zijn dochter verzocht, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen. De Sociale Verzekeringsbank, verweerder, had het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Eiser stelde dat er nieuwe feiten waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden, maar de rechtbank oordeelde dat deze feiten niet nieuw waren en dat het eerdere besluit niet onmiskenbaar onjuist was. De rechtbank concludeerde dat de situatie van de dochter op de peildatum, 1 april 2019, bepalend was voor het recht op kinderbijslag. Eiser had zijn aanvraag pas na deze datum ingediend, waardoor hij geen recht had op terugwerkende kracht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser af, waarbij verweerder niet werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1036

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).
Als derde belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen:
[ex-partner], te [woonplaats], ex-partner.

Procesverloop

In het besluit van 10 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder eisers verzoek om het besluit van 1 mei 2019 te herzien afgewezen.
In het besluit van 19 december 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-partner heeft een schriftelijke reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van een skypeverbinding op
27 januari 2021. Eiser is verschenen.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook de ex-partner is verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 24 juli 2019 bezwaar gemaakt, omdat hij het niet eens is met de beslissing van 8 juli 2019. Het besluit van 8 juli 2019 is een beslissing op het bezwaar dat eiser heeft gemaakt tegen het besluit van 1 mei 2019, waarmee zijn aanvraag van 26 april 2019 om kinderbijslag voor het tweede kwartaal van 2019 voor [dochter] is afgewezen. Bij zijn bezwaar heeft eiser een referteverklaring van 22 juli 2019 overgelegd en een beschikking van deze rechtbank van 21 augustus 2019. De rechtbank heeft in die beschikking bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [dochter] per 1 april 2019 bij eiser is. Bij besluit van 3 september 2019 is aan eiser met ingang van het derde kwartaal van 2019 kinderbijslag voor [dochter] toegekend.
2. Verweerder heeft het bezwaar van eiser van 24 juli 2019 opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 1 mei 2019 (een verzoek om herziening). In het bestreden besluit heeft verweerder geoordeeld dat eiser (nog steeds) geen recht heeft op kinderbijslag voor [dochter] over het tweede kwartaal van 2019. Ten tijde van de beslissing van 1 mei 2019, bevestigd in het besluit van 8 juli 2019, waren de referteverklaring en de beschikking van de rechtbank er nog niet. Verweerder heeft de kinderbijslag daarom rechtmatig uitbetaald aan de ex-partner van eiser. Verweerder baseert zich in de eerdere besluitvorming op een oude(re) beschikking van deze rechtbank van 17 oktober 2014, waaruit volgt dat [dochter] haar hoofdverblijf heeft op het adres van de ex-partner. De ex- partner heeft aan verweerder laten weten dat zij met de referteverklaring niet heeft beoogd dat de kinderbijslag voor [dochter] over het tweede kwartaal van 2019 alsnog aan eiser betaald moet worden. Verweerder ziet daarom in overeenstemming met zijn beleid [1] geen reden om terug te komen op het besluit van 1 mei 2019.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de verklaring van zijn ex-partner niet afdoet aan de feitelijke situatie dat [dochter] vanaf 1 april 2019 bij hem woont. Dit staat volgens hem los van de vraag of verweerder de kinderbijslag al dan niet kan terugvorderen van zijn ex-partner.

Wat de rechtbank ervan vindt

4. Het bezwaar van eiser van 24 juli 2019 is door verweerder terecht opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 1 mei 2019. Omdat eiser eigenlijk aan verweerder vraagt om opnieuw op zijn aanvraag kinderbijslag voor het tweede kwartaal van 2019 te beslissen, is juridisch sprake van een herhaalde aanvraag (een verzoek om herziening) als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarop verweerder al eerder heeft beslist bij zijn besluit van 1 mei 2019. Volgens vaste rechtspraak [2] toetst de bestuursrechter in het geval een bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is.
5. Het besluit van 1 mei 2019 kan dus alleen worden herzien als er door eiser nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, die verweerder nog niet kende toen hij dit besluit nam. Of als voor verweerder onmiskenbaar is dat het besluit van 1 mei 2019 niet juist was. Voor dit laatste heeft verweerder beleid, dat staat in beleidsregel SB1076. Dit beleid houdt in dat voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop verweerder het ontvangt, verweerder bevoegd is om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. Verweerder vindt het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als verweerder uit dat wat belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, de conclusie moet trekken dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is. De situatie van eiser past in dit beleid, omdat het verzoek van eiser ziet op de periode vanaf 1 april 2019 (en het besluit van 1 mei 2019 hierover), terwijl het verzoek om herziening door verweerder op 24 juli 2019 is ontvangen.
6. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden door eiser zijn aangevoerd dit tot een ander besluit hadden moeten leiden en dat het besluit van 1 mei 2019 niet onmiskenbaar onjuist is.
7. De rechtbank beoordeelt eerst het laatste aspect, dus of het besluit van 1 mei 2019 niet onmiskenbaar onjuist is. Verweerder heeft tijdens de zitting nog eens opgemerkt dat voor het recht op kinderbijslag de situatie op de eerste dag van het kwartaal van belang is. Dit volgt uit artikel 11 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). In artikel 18, zesde lid, van de AKW is voorzien in de situatie waarin onduidelijkheid is over de verblijfplaats van het kind. Hierin staat dat indien de persoon, bedoeld in de eerste zin, die geen aanvraag heeft ingediend, alsnog een aanvraag indient, de kinderbijslag aan hem betaald wordt
na afloop van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag is ingediend, mits de aanvraag in de eerste twee maanden van dat kalenderkwartaal is ingediend. Op basis van dit artikel 18, zesde lid, van de AKW heeft verweerder eiser dan ook terecht niet met terugwerkende kracht als aanvrager van de kinderbijslag voor het tweede kwartaal van 2019 aangemerkt. De aanvraag voor kinderbijslag is gedaan op 26 april 2019, dat is na de peildatum (1 april 2019). Dit betekent dat op grond van dit artikel de kinderbijslag pas wordt betaald na afloop van het kalenderkwartaal en dus met ingang van het derde kwartaal. Verweerder heeft dit gedaan door vanaf het derde kwartaal kinderbijslag aan eiser toe te kennen voor [dochter]. Dit is ook in lijn met de wetsgeschiedenis van artikel 18, zesde lid, van de AKW waarmee is beoogd te voorkomen dat verweerder, in situaties waarin het recht op kinderbijslag overgaat van de ene ouder op de andere ouder, op grond van de in artikel 14, derde lid, van de AKW opgenomen maximale terugwerkende kracht van een jaar, aan een ouder met terugwerkende kracht kinderbijslag moet betalen, terwijl voor het kind al aan de andere ouder kinderbijslag is betaald.
8. Verweerder heeft daarom het verzoek tot herziening van het besluit van 1 mei 2019 kunnen afwijzen, omdat de kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2019 al aan de ex-partner van eiser was uitgekeerd. Op grond van de AKW [3] en de wetsgeschiedenis [4] is dit besluit niet (onmiskenbaar) onjuist en hoefden de door eiser aangevoerde nieuwe gegevens niet voor een andere beslissing te zorgen. Uit het besluit van 1 mei 2019 blijkt dat eiser en zijn ex-partner tegenstrijdig verklaarden over het hoofdverblijf van [dochter] in het tweede kwartaal van 2019. Toen het eerdere besluit van 1 mei 2019 werd genomen, was voor verweerder nog niet duidelijk dat de verblijfplaats van [dochter] vanaf 1 april 2019 was gewijzigd. Verweerder heeft zich in het besluit van 1 mei 2019 daarom gebaseerd op de informatie die er toen was, namelijk een door deze rechtbank afgegeven beschikking van 17 oktober 2014 waarin staat dat [dochter] haar hoofdverblijf bij de ex-partner van eiser heeft. De referteverklaring en de beschikking van de rechtbank zijn weliswaar nieuwe gegevens, maar deze moeten bekeken worden met inachtneming van artikel 18, zesde lid, van de AKW. Juist voor de situatie zoals hier aan de orde heeft de wetgever wetgeving gemaakt. De nieuwe gegevens hebben daarom geen gevolgen voor de uitbetaling van de kinderbijslag in het tweede kwartaal. Het is informatie die er bij er de aanvraag nog niet was en ook niet kon zijn. De door eiser later bij zijn verzoek om herziening overgelegde referteverklaring en beschikking van 21 augustus 2019 van deze rechtbank maken niet dat verweerder het in de eerdere besluitvorming niet goed heeft gedaan, omdat deze informatie toen nog niet beschikbaar was. Als er discussie is over de verblijfplaats van [dochter] moet uit worden gegaan van de woonplaats op 1 april 2019 om 00.00 uur en op dat moment had zij nog niet haar hoofdverblijf bij eiser. [5] Van andere omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat het bestreden besluit evident onredelijk is, is de rechtbank niet gebleken. De beroepsgrond slaagt daarom niet. Eiser heeft geen recht op kinderbijslag voor [dochter] voor het tweede kwartaal van 2019.
9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijkt krijgt.
10. Omdat het beroep ongegrond is, wordt verweerder niet veroordeeld om de proceskosten of het griffierecht van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is uitgesproken op 5 maart 2021 door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. van Gestel, griffier en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
(de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.SB1076
2.Uitspraak van 13 januari 2021 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2021:59 en uitspraak van 26 november 2020 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2020:2942
3.Artikel 18, vierde en zesde lid, van de AKW
4.TK 2012-2013, 33 556
5.Uitspraak van de CRvB van 3 maart 1995, AB 1995, 458