In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant om toepassing van de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving over de periodes van 12 december 2007 tot en met 31 december 2008 en van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012. Deze aanvraag is eerder behandeld in een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 3 november 2015, waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak op 12 oktober 2018 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat de Svb niet onbevoegd was om op de regularisatieverzoeken te beslissen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die de Svb's bevoegdheid in twijfel trekken.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de stelling van appellant over de onbevoegdheid van de Svb niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. De Raad heeft overwogen dat appellant de gestelde onbevoegdheid in een procedure tegen het eerdere besluit had kunnen aanvoeren. De Raad concludeert dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken om zijn oordeel te onderbouwen en concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.