ECLI:NL:CRVB:2021:59

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
18/5939 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om toepassing van de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving en de bevoegdheid van de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant om toepassing van de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving over de periodes van 12 december 2007 tot en met 31 december 2008 en van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012. Deze aanvraag is eerder behandeld in een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 3 november 2015, waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak op 12 oktober 2018 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat de Svb niet onbevoegd was om op de regularisatieverzoeken te beslissen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die de Svb's bevoegdheid in twijfel trekken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de stelling van appellant over de onbevoegdheid van de Svb niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. De Raad heeft overwogen dat appellant de gestelde onbevoegdheid in een procedure tegen het eerdere besluit had kunnen aanvoeren. De Raad concludeert dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken om zijn oordeel te onderbouwen en concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5939 AOW

Datum uitspraak: 13 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 oktober 2018, 18/802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Weermeijer, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Namens appellant is verschenen mr. Weermeijer. De Svb heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 16 maart 2015 heeft appellant de Svb verzocht om door middel van een regularisatieovereenkomst met Luxemburg te bewerkstelligen dat de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing is over de periode 8 maart 2006 tot en met 31 december 2012.
1.2.
Bij besluit van 3 november 2015 heeft de Svb appellant laten weten dat over de periodes
8 maart 2006 tot en met 31 december 2007 en 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 in het verleden reeds regularisatieovereenkomsten zijn gesloten en gedurende deze periodes de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg van toepassing is verklaard. Voor de periode 12 december 2007 tot en met 31 december 2008 heeft de Svb het verzoek tot regularisatie afgewezen omdat de bevoegde instantie in Luxemburg heeft medegedeeld dat er geen verzekeringsplicht in Luxemburg is geweest. Appellant was verplicht verzekerd in Nederland. Voorts wordt er vanaf 1 januari 2010 niet meer overgegaan tot regularisatie, omdat de Belastingdienst bij brief van 17 november 2009 aan appellant heeft laten weten dat de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing was. Vanaf die datum kan aan appellant volgens de Svb een verwijt worden gemaakt dat ten onrechte voor hem geen premies in Nederland zijn afgedragen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij brief van 26 juli 2017 heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 3 november 2015
.Appellant heeft daarbij gewezen op een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:334). Voorts heeft appellant gesteld dat de Svb niet over de juiste periode heeft beslist en dat het besluit niet afdoende is gemotiveerd.
1.4.
Bij besluit van 25 oktober 2017 heeft de Svb het verzoek afgewezen omdat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd en het besluit niet onmiskenbaar onjuist wordt geacht. Wel heeft de Svb erkend dat er een verschrijving staat in het besluit van 3 november 2015 en dat de geregulariseerde periode de periode van 8 maart 2006 tot en met 11 december 2007 betreft.
1.5.
Bij besluit van 25 januari 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort gezegd en voor zover hier van belang - overwogen dat de stelling van appellant dat de Svb destijds niet bevoegd was om op de regularisatieverzoeken te beslissen, maar verplicht was deze door te sturen naar de bevoegde instantie in Luxemburg, niet aangemerkt kan worden als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Appellant had dit aan kunnen voeren in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 3 november 2015. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het besluit om niet over te gaan tot herziening van het besluit van 3 november 2015 niet evident onjuist is.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden, namelijk dat gebleken is dat de Svb ten tijde van het nemen van de regularisatiebesluiten daartoe niet bevoegd was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek van appellant een herhaalde aanvraag betreft als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het geschil ziet op de periodes 12 december 2007 tot en met 31 december 2008 en 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012, waarop al eerder is beslist bij besluit van 3 november 2015.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak toetst de bestuursrechter in het geval een bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 3 november 2015 geen rechtsmiddelen aangewend, terwijl hij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de gestelde onbevoegdheid van de Svb in een procedure tegen dat besluit had kunnen aanvoeren. Evenmin kan in de gestelde onbevoegdheid aanleiding gevonden worden voor het oordeel dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. De besluiten zijn op rechtsgevolg gericht en worden volgens vaste rechtspraak opgevat als een weigering om, ook als het verzoek eerst door de Luxemburgse autoriteiten in behandeling wordt genomen, medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst. Een dergelijke weigering wordt door de rechter inhoudelijk getoetst. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3812.
4.5.
Namens appellant is ter zitting nog gewezen op een uitspraak van de Raad, met zaak nummer 18/3130, die volgens hem vergelijkbaar is. Deze uitspraak van 5 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1225, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de feiten en omstandigheden in die zaak vergelijkbaar zijn met zijn zaak.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) R.H. Koopman