ECLI:NL:RBMNE:2022:1598

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
UTR_21_2417
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom in bestuursrechtelijke context met betrekking tot omgevingsvergunningen en overgangsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente. De eiser, eigenaar van een perceel in [plaats], had een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege verschillende overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank oordeelde dat de opgelegde last rechtmatig was, omdat de eiser zonder de vereiste omgevingsvergunningen handelde. De rechtbank concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisering bestond en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die handhaving onredelijk zouden maken. De hoogte van de dwangsommen werd als redelijk beschouwd, en de begunstigingstermijn van zes weken na de uitspraak werd niet onredelijk geacht. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op het gelijkheidsbeginsel, omdat er geen sprake was van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de last onder dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2417

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats] , verweerder

(gemachtigde: P. Dijkstra).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2020 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd,
inhoudende dat hij vóór 1 mei 2021 verschillende overtredingen op het perceel [perceel 1]
in [plaats] moet beëindigen en beëindigd moet houden. De last onder dwangsom luidt als
volgt:
1
Verwijderen en verwijderd houden van:
Dwangsom
a. opslag kuilgras, object H
€ 1.000,- ineens
b. mestbak, object I
€ 2.000,- ineens
c. paardenbak inclusief verlichting, hekwerken, linten, palen en heggen, object J
€ 8.000,- ineens
d. longeercirkel, object K
€ 3.000,- ineens
e. 2 schuilstallen, objecten L en M
€ 5.000,- ineens
2
Beëindigen en beëindigd houden van:
a. opslag van materialen (o.a. trailers, hout, tuinmeubilair) op de agrarische bestemming
€ 5.000,- ineens
b. exploiteren van een paardenpension
€ 8.000,- ineens
3
Weiland op de agrarische bestemming herstellen door het in te zaaien
€ 4.000,- ineens
Totaal
€ 36.000,-
Bij besluit van 21 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar dat eiser
tegen het primaire besluit heeft gemaakt ongegrond verklaard.
vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2021. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder heeft eiser zijn broer [A] en zijn bedrijfsadviseur [B] mee naar de zitting genomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [C] .
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting van 22 september 2021 geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen zijn beroep op het overgangsrecht schriftelijk toe te lichten. Eiser heeft op 6 oktober 2021 een schriftelijke reactie, met bijlagen, ingebracht. Verweerder heeft daar op 13 oktober 2021 op gereageerd.
Nadat eiser aan de rechtbank heeft laten weten op een nadere zitting te willen worden gehoord, heeft op 17 december 2021 een tweede zitting plaatsgevonden. Eiser is op die zitting in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder heeft eiser zijn broer [A] en zijn bedrijfsadviseur [B] mee naar de zitting genomen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op deze zitting gesloten.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1.1.
Eiser is eigenaar van het perceel [perceel 1] in [plaats] (het perceel). Dit perceel omvat een woning en daarbij behorende gronden. Op 2 juli 2008 heeft verweerder eiser aangeschreven om binnen 6 maanden diverse overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden door onder meer illegale opstallen en een illegale paardenbak te verwijderen en verwijderd te houden.
1.2.
Op 10 januari 2018 heeft verweerder een controle op het perceel uitgevoerd. Daarbij werden de objecten H, I, J, K, L en M zoals vermeld onder het procesverloop waargenomen. Op het perceel werd ook opslag van materialen en een bedrijfsmatig paardenpension geconstateerd.
1.3.
Op 29 mei 2018 heeft verweerder een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan eiser gestuurd.
1.4.
Op 8 oktober 2018 heeft een zienswijzengesprek tussen eiser en verweerder plaatsgevonden. Op 16 oktober 2018 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om een tijdelijke omgevingsvergunning voor de pensionstalling aan te vragen, waarbij ook de bouwwerken en voorzieningen binnen de bestemming ‘agrarisch met waarden’ tijdelijk kunnen worden vergund. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld om daartoe binnen 3 weken een volledige vergunningaanvraag in te dienen.
1.5.
Op 26 november 2018 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van schuilstallen en een hooiberg- en houtopslag ten behoeve van de pensionstalling. Verweerder heeft eiser op 7 december 2018 verzocht om deze aanvraag binnen 4 weken aan te vullen met ontbrekende gegevens. Dit is niet gebeurd. Op
29 januari 2019 heeft verweerder de vergunningaanvraag buiten behandeling gelaten omdat deze onvolledig was. Op 21 juni 2019 heeft eiser weer een omgevingsvergunning voor onder meer de pensionstalling aangevraagd. Ook deze aanvraag is, ondanks verzoek van verweerder om aanvullende stukken, niet voorzien van de juiste documenten en daarom buiten behandeling gesteld.
1.6.
Op 16 december 2019 heeft verweerder in een e-mailbericht afspraken vastgelegd naar aanleiding van een informeel overleg met eiser. Deze afspraken hielden in dat eiser:
  • per 1 april 2020 stopt met de pensionstalling. Vanaf dat moment mogen er maximaal 5 paarden worden gestald voor eigen hobbymatig gebruik;
  • per 1 juni 2020 de objecten H, I, J, K, L en M zoals vermeld onder het procesverloop verwijdert;
  • per 1 oktober 2020 de gronden binnen bestemming ‘agrarische waarden’ inzaait met gras.
1.7.
Op 27 oktober 2020 heeft verweerder een controle uitgevoerd, waarbij wordt
waargenomen dat de gemaakte afspraken, zoals vermeld onder 1.8, niet zijn nagekomen.
Eiser zegt dat hij geen bericht over deze afspraken heeft ontvangen, ook niet van zijn
gemachtigde.
1.8.
Op 13 november 2020 heeft verweerder het primaire besluit genomen.
1.9.
Eiser heeft op 3 maart 2021 een omgevingsvergunning voor het gebruik van
schuilstallen als pensionstal aangevraagd.
1.10.
Op 21 april 2021 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
1.11.
Op 20 mei 2021 heeft verweerder aan eiser verzocht om zijn vergunningaanvraag van
3 maart 2021 binnen 4 weken aan te vullen met diverse documenten. Verweerder heeft
binnen deze termijn niet alle opgevraagde documenten ontvangen en daarom op
21 juni 2021 ook deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.12.
De begunstigingstermijn is verlengd tot 6 weken na de uitspraak in deze beroepszaak.
Grondslag van het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de last onder dwangsom opgelegd omdat eiser in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, b en c, en artikel 2.3a, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) heeft gehandeld. Eiser heeft namelijk zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunningen de objecten H, I, J, K, L en M gebouwd/aangelegd, materialen opgeslagen op gronden met een agrarische bestemming, een paardenpension geëxploiteerd en gronden niet conform de agrarische bestemming gebruikt. Er is volgens verweerder geen concreet zicht op legalisatie. Er zijn ook geen bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien.
Juridisch kader
3.1.
Het perceel ligt in een gebied waarop het bestemmingsplan Landelijk Gebied (het bestemmingsplan) van toepassing is. Aan een deel van het perceel is de bestemming ‘wonen’ toegekend. Het perceel heeft een bouwvlak waarbinnen de woning van eiser ligt. Buiten het bouwvlak is aan de daar gelegen loods de functieaanduiding ‘opslag’ gegeven. Vanaf 10 meter achter deze loods begint de bestemming ‘agrarisch met waarden’ van het perceel. Aan deze gronden is geen bouwvlak toegekend. Verder zijn aan het perceel dubbelbestemmingen ‘waarde-archeologie-hoge verwachting’ en ‘waarde-cultuurhistorie gemeentelijk beschermd dorpsgezicht’ toegekend. Het perceel heeft ook de bouwaanduiding ‘specifieke bouwaanduiding-gemeentelijke monumenten’ en de functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen-voormalige bedrijfsbebouwing’. Ten slotte kent het perceel de gebiedsaanduiding ‘geluidzone-weg’.
3.2.
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit a) het bouwen van een bouwwerk, b) het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald, en c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
3.3.
Op grond van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is het verboden een bouwwerk of een deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Overtredingen, overgangsrecht en van rechtswege verleende vergunning
4.1.
Eiser heeft niet betwist dat de door verweerder geconstateerde overtredingen in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan. Wel heeft hij aangevoerd dat hij een beroep kan doen op het overgangsrecht en dat er een van rechtswege verleende vergunning is verleend. De rechtbank zal nu eerst de geconstateerde overtredingen benoemen en daarna of eiser een geslaagd beroep kan doen op het overgangsrecht. Als laatste gaat de rechtbank in op de gestelde van rechtswege verleende vergunning.
4.2.
Het gebruik van het perceel als pensionstalling voor paarden is in strijd met de woonbestemming en de agrarische bestemming van het perceel. Hiervoor heeft verweerder geen omgevingsvergunning verleend. Dit gebruik is daarom in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
4.3.
De schuilstallen (objecten L en M) en de paardenbak (object J) zijn gebouwd zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunningen. Daarmee heeft eiser artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo overtreden. De bouwwerken zijn in strijd met artikel 3.2.4 van het bestemmingsplan en verweerder heeft geen gebruik gemaakt van zijn afwijkingsbevoegdheid in verband met het beschermd dorpsgezicht. Daarmee heeft eiser artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo overtreden. De paardenbak is bovendien aangelegd zonder een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.6.1 van het bestemmingsplan, waarmee artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo is overtreden. Eiser heeft de bouwwerken in stand gehouden zonder of in afwijking van een vergunning, zodat ook artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is overtreden.
4.4.
De opslag van kuilgras (H), mest (I) en andere materialen is in strijd met de agrarische bestemming van het perceel. Artikel 53.2, onder b, van het bestemmingsplan verbiedt opslag buiten het bouwvlak. Verweerder heeft geen omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan. Hiermee heeft eiser artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo overtreden.
4.5.
De longeercirkel ten behoeve van de pensionstalling is in strijd met de agrarische bestemming aangelegd. Hiervoor heeft verweerder geen omgevingsvergunning verleend, zodat de longeercirkel ook in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo is.
4.6.
Door de gronden met agrarische bestemming (ter plaatse van de paardenbak, de mestopslag, de kuilgrasopslag, de longeercirkel en de 2 schuilstallen) niet in te zaaien met gras heeft eiser deze gronden niet in overeenstemming met hun bestemming gebruikt. Het gebruik van deze gronden is in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
5. Artikel 59.1 van het bestemmingsplan bepaalt - kort samengevat - dat een bouwwerk, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, gedeeltelijk mag worden vernieuwd of veranderd. Dit geldt echter niet voor bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan. Artikel 59.2 van het bestemmingsplan bepaalt dat het gebruik van grond en bouwwerken, dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet. Dit geldt echter niet als dat gebruik reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan. Het is daarnaast ook verboden om het strijdige gebruik te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] rust op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is.
Paardenpension
7. Eiser voert aan dat een deel van de overtredingen onder het overgangsrecht valt. Onder het vorige bestemmingsplan Landelijk gebied 1994 (het oude bestemmingsplan) had het perceel de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke en/of
natuurwetenschappelijke waarden’, waarbij de gronden bestemd zijn voor
agrarische bedrijfsvoering. De definitie van ‘agrarisch bedrijf’ is conform artikel 1, tweede lid, van het oude bestemmingsplan als volgt: “een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, uitgezonderd glastuinbouw en boomkwekerijen, alsmede het houden van dieren, uitgezonderd de intensieve teelt van slacht-, lok-, leg- of pelsdieren in gebouwen in een omvang van meer dan 400 m2 vloeroppervlak”. Eiser stelt dat er al ver voor de vaststelling van het huidige bestemmingsplan op het perceel fokpaarden werden geëxploiteerd. Binnen de definitie ‘agrarisch bedrijf’ wordt gesproken over het houden van dieren waarbij fokpaarden niet worden uitgesloten. De exploitatie van fokpaarden is na de vaststelling van het bestemmingsplan ongewijzigd voortgezet. Daarom valt het paardenpension volgens eiser onder het overgangsrecht gebruik, zoals vermeld in artikel 59.2 van het bestemmingsplan.
8. Eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat het paardenpension onder het overgangsrecht valt. Eiser heeft zijn beroep op het overgangsrecht onderbouwd met de stelling dat het bedrijf al voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan een paardenfokkerij was, dat was gericht op de exploitatie van fokpaarden. Verweerder heeft de last onder dwangsom echter niet opgelegd voor het exploiteren van fokpaarden, maar voor het exploiteren van een bedrijfsmatige pensionstalling. Een paardenfokkerij is weliswaar gericht op het voortbrengen van agrarische producten, maar een pensionstalling is gericht op het gebruik door derden van gronden en opstallen voor hobbymatig paardengebruik en expliciet niet op het voortbrengen van agrarisch producten. [2] Een pensionstalling is om die reden geen agrarisch bedrijf conform het oude bestemmingsplan. Op basis van wat eiser aanvoert kan niet worden vastgesteld dat het paardenpension op de peildatum al geëxploiteerd werd én dat dit op basis van het oude bestemmingsplan was toegestaan. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat het overgangsrecht van toepassing is. De grond slaagt niet.
Kuilgrasopslag, mestbak, paardenbak, longeercirkel en schuilstallen
9.1.
Eiser betoogt dat de mest- en kuilvoeropslag, paardenbak, longeercirkel en schuilstallen binnen het agrarisch bouwblok van het oude bestemmingsplan vallen. Ze zijn passend binnen de agrarische bestemming en dragen bij aan de exploitatie van het grondgebonden agrarisch bedrijf.
9.2.
De mest- en kuilvoeropslag waren volgens eiser altijd al op het bedrijf aanwezig, omdat eiser eerst een melkveebedrijf had en daarna fokpaarden werden geëxploiteerd. Voor zover eiser hiermee al aannemelijk heeft gemaakt dat het huidige strijdige gebruik toegestaan was onder het oude bestemmingsplan, heeft verweerder in dit kader terecht gewezen op artikel 59.2, onder b, van het huidige bestemmingsplan. Hieruit volgt dat iemand geen beroep op het overgangsrecht kan doen als het strijdige gebruik wordt veranderd in een ander met dat plan strijdig gebruik. De rechtbank wijst er op dat de mest- en kuilvoeropslag niet langer voor het oude melkvee- dan wel fokpaardenbedrijf van eiser wordt gebruikt, maar voor het huidige paardenpension. Zoals hiervoor overwogen is dat gebruik niet toegestaan. Eiser kan daarom geen geslaagd beroep doen op het overgangsrecht.
9.3.
Met betrekking tot de paardenbak en de schuilstallen overweegt de rechtbank dat het vaste rechtspraak van de Afdeling [3] is dat een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht geen omgevingsvergunning vervangende titel verschaft. Het bouwwerk wordt daardoor ook niet anderszins gelegaliseerd. Anders gezegd: ook al zouden deze bouwwerken conform het oude bestemmingsplan zijn, ze zijn zonder vergunning voor de activiteit bouwen gerealiseerd en een geslaagd beroep op het overgangsrecht verandert daar niets aan.
9.4.
De longeercirkel is onder meer aangelegd zonder omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (een aanlegvergunning). Het bestemmingsplan kent voor die activiteit geen overgangsrecht. Eiser kan er daarom ook geen beroep op doen. [4]
9.5.
Eiser wijst nog op de hardheidsclausule uit artikel 59.5 van het bestemmingsplan en vindt dat de menselijke maat leidend zou moeten zijn. Dit artikel geeft verweerder echter de bevoegdheid om ontheffing van het overgangsrecht te verlenen, terwijl eiser juist wil dat een deel van de overtredingen wél onder het overgangsrecht valt.
9.6.
Verder wijst eiser op artikel 4, eerste lid, onder 6, van het oude bestemmingsplan waarin staat dat bestaande bebouwing die qua goothoogte, hoogte, oppervlakte of inhoud afwijkt van het bestemmingsplan mag worden gehandhaafd. Een dergelijke situatie speelt echter niet in deze zaak.
9.7.
Met betrekking tot de overige overtredingen heeft eiser niet aangevoerd dat deze op grond van het overgangsrecht zouden zijn toegestaan. Gelet op al het voorgaande slaagt het beroep op het overgangsrecht niet.
10. Eiser heeft zich in zijn brief van 26 oktober 2021 nog op het standpunt gesteld dat sprake is van een op 29 april 2021 van rechtswege verleende vergunning. Verschillende overtredingen zouden daarmee zijn gelegaliseerd. Op dat moment was het bestreden besluit echter al genomen. De rechtbank moet beoordelen of het bestreden besluit correct was gelet op hoe de situatie was op het moment dat dit besluit is genomen. Dat op een later moment sprake zou zijn van een van rechtswege verleende vergunning is daarom niet relevant voor de beoordeling van deze zaak en kan hooguit van betekenis zijn bij de beoordeling van de verbeuring van de dwangsommen.
11. Eiser heeft de in het primaire besluit genoemde overtredingen verder niet betwist. Daarmee staan de overtredingen vast. Verweerder was daarom bevoegd om handhavend op te treden.
Beginselplicht tot handhaving
12. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Concreet zicht op legalisering?
13. Eiser stelt dat er concreet zicht op legalisering is. Hij heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van schuilstallen en een hooiberg- en houtopslag ten behoeve van de pensionstalling.
14. Op 25 november 2020 heeft de Afdeling [5] overwogen dat voor de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, de situatie ten tijde van het nemen van het primaire besluit
(13 november 2020) en van de beslissing op bezwaar (21 april 2021) van belang is.
15. Eiser heeft op 3 maart 2021 een omgevingsvergunning voor het gebruik van schuilstallen als pensionstal aangevraagd. Ten tijde van het primaire besluit lag er dus geen aanvraag. Op het moment van het bestreden besluit, 21 april 2021, was nog slechts sprake van een onvolledige vergunningaanvraag. Verweerder heeft eiser gevraagd om de aanvraag op de volgende drie punten schriftelijk aan te vullen: een archeologische onderbouwing, overzichtsfoto’s van het perceel en een schets van de parkeergelegenheid op het perceel. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat met deze onvolledige vergunningsaanvraag ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van concreet zicht op legalisering. Verweerder is daarnaast niet bereid om voor de opstallen en opslag in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, omdat dit het landschap en het beschermd dorpsgezicht aantasten. Ook gelet hierop is bestaat er geen concreet zicht op legalisatie.
Andere bijzondere omstandigheden?
Gelijkheidsbeginsel / tijdsverloop
16. Eiser voert aan dat de situatie op zijn perceel op hoofdlijnen overeenkomt met de situatie op het perceel [perceel 2] ( [perceel 2] ) in [plaats] . De handhaving ten aanzien van [perceel 2] heeft 15 jaar stilgelegen. De handhaving ten aanzien van het perceel van eiser heeft na de aanschrijving in 2008 meer dan 10 jaar stilgelegen. Het meer dan 10 jaar later pas doorzetten van de handhaving is onevenredig ten opzichte van de daarmee te dienen belangen. Er moet daarom van handhaving worden afgezien, aldus eiser.
17. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Hiervan is volgens de rechtbank geen sprake.
18. Verweerder heeft toegelicht dat de handhaving op de [perceel 2] ruim 15 jaar heeft stilgelegen omdat de rechter het beroep tegen de handhaving gegrond heeft verklaard en de beslissing op bezwaar heeft vernietigd. Verweerder heeft daarna niet meer op het bezwaarschrift beslist en de eigenaren daarmee in het ongewisse gelaten over de uitkomst van de bezwaarprocedure tegen het handhavingsbesluit. Er is vervolgens alsnog tegen de overtreding gehandhaafd, maar met een veel langere begunstigingstermijn. Dit speelt niet in de procedure van eiser. De handhaving op het perceel van eiser heeft niet stilgelegen vanwege een uitspraak van de rechter. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat in 2008 aanschrijving naar eiser is verstuurd dat hij overtredingen moest beëindigen. Kort hierna is er een procedure opgestart voor de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan. Omdat onduidelijk was wat de uitkomst van die procedure zou zijn, heeft verweerder de handhavingsprocedure gestaakt. Na de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan heeft verweerder de handhaving herstart. In 2018 heeft verweerder vervolgens een voornemen voor een last onder dwangsom te sturen.
19. De rechtbank ziet geen aanleiding om een schending van het gelijkheidsbeginsel aan te nemen. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn toelichting dat de handhavingsprocedure ten aanzien van [perceel 2] niet gelijk is aan het handhavingstraject in deze beroepsprocedure. Verweerder hoefde de situatie van eiser daarom niet op dezelfde manier te behandelen.
20. De rechtbank kan ook de uitleg van verweerder volgen waarom het handhavingstraject bij het perceel van eiser in afwachting van de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan heeft stilgelegen. Tijdsverloop is daarnaast geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan van verweerder mag worden gevergd om niet handhavend op te treden.
Geringe ernst van de overtredingen
21. Eiser voert aan dat handhavend optreden, gelet op de geringe ernst van de overtredingen, onevenredig is ten opzichte van de daarmee te dienen belangen. De overtredingen tasten het dorpsgezicht en de ruimtelijke kwaliteit niet aan. Vanaf de straat is niet te zien dat er sprake is van een paardenpension. De mest- en kuilvoeropslag, paardenbak en schuilstallen zijn vanaf de [straat] niet te zien en bestaande zichtlijnen worden niet verstoord door de bebouwing.
22. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overtredingen niet van geringe ernst zijn. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat in zijn handhavingsbeleid staat dat bescherming van de kwaliteiten van het buitengebied qua handhaving de hoogste prioriteit geniet. Een eenmaal in gang gezette handhavingszaak wordt waar mogelijk afgerond. Ook speelt een rol dat het perceel waarop de overtredingen plaatsvinden, in een beschermd dorpsgezicht ligt en hiervoor de eis geldt tot behoud, herstel en instandhouding van de voorkomende visueel-ruimtelijke kwaliteit. Dit maakt volgens verweerder dat de overtredingen van zwaarwegend belang zijn. De rechtbank kan verweerder hierin volgen.
Financiële gevolgen
23. Eiser voert verder aan dat de financiële consequenties als gevolg van handhavend optreden onevenredig zijn ten opzichte van de daarmee te dienen belangen.
24. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan om die reden behoort af te zien. [6]
Tijdelijke vergunning / persoonlijke gedoogbeschikking / leeftijd
25. Eiser heeft gevraagd om een tijdelijke vergunning of een persoonlijke gedoogbeschikking gelet op zijn leeftijd. De rechtbank kan echter geen beslissing geven op het verzoek van eiser, omdat in deze procedure de beoordeling van de opgelegde last onder dwangsom aan de orde is.
Tussenconclusie
26. De rechtbank vindt niet dat er bijzondere omstandigheden zijn waarom verweerder van handhavend optreden had moeten afzien.
Hoogte van de dwangsommen
27. Eiser vindt verder dat de dwangsommen buitensporig en disproportioneel hoog zijn, zeker nu deze in 8 verschillende dwangsommen per deelaspect zijn opgelegd.
28. Een last onder dwangsom is een herstelsanctie. Het doel van een dergelijke last is om de vastgestelde overtredingen te beëindigen en beëindigd houden. De last moet dus een afschrikwekkend effect hebben. In artikel 5:32b, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de vast te stellen dwangsom in redelijke verhouding moet staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
29. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van een dwangsom beoordelingsruimte heeft, die de rechtbank terughoudend moet toetsen. Dit betekent dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of verweerder de diverse dwangsombedragen in redelijkheid heeft kunnen opleggen.
30. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsommen gebaseerd op het ‘Handhavingsbeleid fysieke leefomgeving 2020-2023’ waarin normbedragen zijn opgenomen. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat sprake is van verschillende gedragingen die ieder op hun beurt een schending opleveren van een voorschrift en die ieder afzonderlijk te beëindigen is. Door per overtreding een dwangsom op te leggen, wordt voorkomen dat eiser alsnog het gehele bedrag van € 36.000,- moet betalen als hij slechts een deel van de overtredingen heeft beëindigd. De rechtbank oordeelt dat verweerder zijn handhavingsbeleid heeft kunnen volgen en de diverse dwangsombedragen in redelijkheid aan eiser heeft kunnen opleggen. Eiser heeft niet concreet beargumenteerd waarom de bedragen te hoog zouden zijn.
Begunstigingstermijn
31. Er geldt een begunstigingstermijn van 6 weken na de uitspraak in deze beroepszaak. Eiser pleit voor een langere begunstigingstermijn, omdat de huidige termijn te kort is om de overtredingen te beëindigen en een alternatief (het hobbymatig houden van paarden) op te bouwen.
32. Artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb bepaalt dat een begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag zijn dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Deze termijn is er niet voor bedoeld dat eiser voorzieningen kan aanleggen voor een andere activiteit, in dit geval het hobbymatig houden van paarden. De overtredingen zijn eiser bovendien al heel lang bekend. Hij heeft dus lang de tijd gehad om voorbereidingen te treffen om de overtredingen te beëindigen. De rechtbank vindt de verlengde begunstigingstermijn van 6 weken na de uitspraak daarom niet onredelijk.
Eindconclusie
33. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 22 april 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 19 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1068.
2.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT0589.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1454.
4.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3347.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2591.