In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de objectafbakening en de WOZ-waarde van een woning. Eiser, eigenaar van een villa in [plaats 1], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 1.420.000,- voor het belastingjaar 2021, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld naar de waardepeildatum van 1 januari 2020 en had daarbij een aanslag onroerendezaakbelastingen en een aanslag watersysteemheffing opgelegd.
Na een uitspraak op bezwaar waarin het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard, heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via een Teams-beeldverbinding. Eiser heeft een lagere waarde van € 975.000,- bepleit, terwijl de heffingsambtenaar een waarde van € 580.000,- voorstelde na een herbeoordeling van de objectafbakening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar ten onrechte had aangenomen dat het object als één geheel moest worden gezien, terwijl het in feite uit drie zelfstandige appartementen bestond.
De rechtbank oordeelde dat de objectafbakening niet correct was en dat de waarde van het appartement op de begane grond op € 550.000,- moest worden vastgesteld. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing dienovereenkomstig moesten worden verlaagd. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht, maar er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.