ECLI:NL:RBMNE:2022:2410

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
UTR 22/238
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor toestemming beveiligingswerkzaamheden na strafbeschikking rijden onder invloed

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. De korpschef van politie, verweerder, had deze aanvraag afgewezen op basis van een strafbeschikking die eiser op 20 januari 2020 had gekregen wegens rijden onder invloed. Eiser, die sinds 1999 in de beveiliging werkt en sinds 2017 vennoot is in een beveiligingsbedrijf, had op 25 juni 2021 een verzoek ingediend om zijn toestemming te verlengen. Verweerder weigerde deze verlenging, omdat eiser niet voldeed aan de vereiste bekwaamheid en betrouwbaarheid, zoals vastgelegd in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). De rechtbank heeft het beroep op 28 april 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder.

De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van de Wpbr verplicht is toestemming te onthouden als niet wordt voldaan aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid. Eiser betoogde dat verweerder niet redelijkerwijs gebruik had kunnen maken van de bevoegdheid om de toestemming te onthouden, en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn belangen. De rechtbank concludeert echter dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat rijden onder invloed een ernstig feit is en dat de omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht onvoldoende zijn om van de terugkijktermijn van vier jaar af te wijken. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag voor toestemming rechtmatig is en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk en ontvangt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/238

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.F.M. Meles),
en

de korpschef van politie (verweerder)

(gemachtigde: mr. S. Maas).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 8 september 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 7 december 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 april 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
1. Eiser werkt sinds 1999 in de beveiliging en is sinds 2017 vennoot in een beveiligingsbedrijf. Eiser had toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten in de zin van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). [1] Ten behoeve van eiser is op 25 juni 2021 een verzoek ingediend om deze toestemming te verlengen. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen.
Besluit verweerder
2. Verweerder heeft aan zijn afwijzing ten grondslag gelegd dat eiser op 20 januari 2020 een strafbeschikking heeft opgelegd gekregen wegens rijden onder invloed. Dit betrof een geldboete van € 550,- en een rijverbod van vier uur. Door het plegen van dit feit beschikt eiser volgens verweerder niet over de vereiste bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Volgens de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Beleidsregels) moet in het geval van een veroordeling binnen de terugkijktermijn van vier jaren de toestemming worden onthouden. Verweerder wijkt in het geval van eiser niet van deze terugkijktermijn af, omdat verweerder het feit te ernstig vindt. Dat het feit twee jaar geleden heeft plaatsgevonden vindt verweerder te kort om te kunnen concluderen dat de kans op recidive nihil is. Ook de overige omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht acht verweerder niet zo bijzonder dat wel van de terugkijktermijn afgeweken moet worden en toestemming moet worden verleend.
Standpunt eiser
3. Eiser betoogt dat verweerder niet redelijkerwijs gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de toestemming te onthouden. Verweerder had met het oog op het evenredigheidsbeginsel van de terugkijktermijn van vier jaar af moeten wijken. Er is onvoldoende rekening gehouden met de belangen van eiser. Eiser werkt al 20 jaar in de particuliere beveiligingsbranche en heeft nog nooit eerder een dergelijke fout begaan. Er is ook een geringe kans op recidive. Het feit heeft al meer dan twee jaar geleden plaatsgevonden en eiser is sinds augustus 2020 gestopt met het drinken van alcohol wegens een ernstige coronabesmetting. Het weigeren van toestemming heeft grote gevolgen voor eiser. Hij kan hierdoor zijn beroep niet meer uitoefenen. Daarnaast heeft eiser zich uit zijn bedrijf, waar hij mede-eigenaar van was, moeten terugtrekken omdat Justis een voornemen had uitgebracht waarin staat dat als hij zich niet terugtrekt, de toestemming voor het bedrijf zal worden ingetrokken. Eiser heeft nooit in een andere branche gewerkt, waardoor het vinden van een andere baan onmogelijk is. Eiser verbaast zich er verder over dat naar aanleiding van zijn aanvraag voor hernieuwde toestemming deze toestemming is onthouden, maar verweerder niet meteen na het gepleegde feit de toestemming heeft ingetrokken. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat het gepleegde feit niet tot weigering had moeten leiden naar een aantal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) waaruit volgt dat verweerder goed moet motiveren waarom de gekozen maatregel in het specifieke geval een passende en noodzakelijke maatregel is. [2] Subsidiair betoogt eiser nog dat verweerder voor een minder vergaande maatregel had moeten kiezen.
Wettelijk kader
4. Voordat iemand te werk kan worden gesteld bij een beveiligingsorganisatie heeft hij toestemming nodig van verweerder. [3] Deze toestemming wordt geweigerd als de persoon niet beschikt over de bekwaamheid en de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk. [4] Verweerder komt beoordelingsruimte toe bij de beantwoording van de vraag of iemand voldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten, dan wel voldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. [5] Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als maatstaf mag toepassen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn. [6]
5. De aan verweerder toekomende beoordelingsruimte is ingevuld met de Beleidsregels. Uit paragraaf 3.3 van de Beleidsregels volgt dat verweerder de toestemming om als beveiliger te werken niet zal verlenen indien bij het onderzoek van de betrouwbaarheid blijkt van a) veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken, of b) andere omtrent de aanvrager bekende feiten. Verweerder heeft zijn afwijzing gebaseerd op paragraaf a). In de Beleidsregels staat dat toestemming onder andere wordt onthouden als de persoon binnen vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of taakstraf is opgelegd. Van deze termijn kan worden afgeweken als gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder op grond van de Wpbr verplicht is toestemming te onthouden als niet wordt voldaan aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid. Als is vastgesteld dat de betrokkene niet voldoende betrouwbaar is, is voor een belangenafweging en toepassing van het evenredigheidsbeginsel dan ook geen plaats meer. Het is namelijk een gebonden bepaling. [7] In de rechtspraak bestaat discussie over de vraag of in een casus als deze, waarbij een bestuursorgaan een gebonden bevoegdheid heeft op basis van een wet in formele zin, mag worden getoetst aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel. [8] Hier is echter nog geen duidelijkheid over. Het zou daarom ver gaan als de rechtbank dat in deze casus zou doen. De rechtbank merkt hierbij wel op dat het kan wringen als het evenredigheidsbeginsel bij intrekking van de toestemming wel een rol mag spelen, [9] maar bij het verlenen van toestemming, ook als het feitelijk een verlenging betreft, niet.
7. Niet in geschil is dat eiser binnen de terugkijktermijn van vier jaar een strafbeschikking opgelegd heeft gekregen omdat hij een misdrijf heeft gepleegd. Dit maakt dat de toestemming in beginsel moet worden afgewezen, tenzij verweerder reden ziet om van de terugkijktermijn af te wijken omdat gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet van de terugkijktermijn van vier jaren heeft hoeven afwijken. Verweerder heeft terecht overwogen dat rijden onder invloed een ernstig feit is. Met dit feit heeft eiser zichzelf, anderen en goederen in gevaar gebracht, terwijl het bewaken van de veiligheid van personen juist één van de kernwaarden is in de beveiligingsbranche. Verweerder heeft de omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht onvoldoende mogen vinden voor de conclusie dat de betrouwbaarheid van eiser desalniettemin boven iedere twijfel verheven is. Het tijdsverloop van twee jaren sinds het feit is hiervoor onvoldoende. Ook de omstandigheid dat eiser al 20 jaar in de beveiligingsbranche werkt, en nooit eerder een soortgelijk feit heeft gepleegd heeft verweerder onvoldoende mogen vinden voor de conclusie dat het recidiverisico gering is. Dat eiser zegt geen alcohol meer te drinken is een stap in de goede richting, maar heeft de conclusie van verweerder niet anders hoeven maken. Ook de omstandigheid dat de toestemming van eiser niet is ingetrokken vanwege het feit, maar dat wel de verlenging is geweigerd maakt niet dat verweerder van de terugkijktermijn heeft moeten afwijken. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat hij door een fout in zijn organisatie niet had doorgekregen dat eiser een strafbeschikking had opgelegd gekregen. Dit kwam pas naar boven toen ten behoeve van eiser om verlenging was gevraagd. De rechtbank is van oordeel dat hiermee voldoende is uitgelegd waarom de toestemming niet meteen is ingetrokken, en dat deze omstandigheid niet maakt dat verweerder het verzoek om hernieuwde toestemming niet heeft kunnen weigeren.
9. Dat eiser belang heeft bij de toestemming omdat hij zich anders moet terugtrekken als mede-eigenaar van zijn bedrijf en hierdoor dus geen baan meer heeft, zijn geen omstandigheden die verweerder heeft hoeven meewegen. Dit zijn immers geen omstandigheden die invloed hebben op de vraag of eiser voldoende betrouwbaar moet worden geacht om beveiligingswerkzaamheden uit te oefenen. Uit de rechtspraak volgt dat een hardheidsclausule er niet toe mag leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag worden. [10] Als dus is vastgesteld dat iemand onvoldoende betrouwbaar is, kunnen andere omstandigheden die niet aan de betrouwbaarheid raken geen rol meer spelen. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat het verliezen van werk een voorzien en beoogd gevolg van de bevoegdheid van verweerder tot intrekken van de toestemming is, waarmee de wetgever bij het opstellen van de wet dus al rekening heeft gehouden.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de betrouwbaarheid van eiser niet boven iedere twijfel verheven is. Verweerder heeft daarom in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de toestemming te weigeren. Verweerder had dus ook geen minder zwaar middel hoeven gebruiken.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de toestemming heeft mogen weigeren. Eiser krijgt geen gelijk. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal-van der Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 7, tweede lid, van de Wpbr.
2.ABRvS 23 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:564) en ABRvS 16 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:763).
3.Artikel 7, eerste lid, van de Wpbr.
4.Artikel 7, vierde lid, van de Wpbr.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 1 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2950).
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 17 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2447).
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS 16 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:766).
8.Zie bijvoorbeeld de conclusie van Widdershoven en Wattel, 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1468) en de conclusie van Snijders, 18 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1441).
9.Artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr. Zie bijvoorbeeld ook ABRvS 23 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:564).
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van ABRvS 22 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2113).