ECLI:NL:RBMNE:2022:3404

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
UTR 22/2903
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van exploitatievergunning voor fastfoodrestaurant wegens slecht levensgedrag leidinggevenden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 augustus 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een fastfoodrestaurant in Almere. Verzoekster, die sinds 20 mei 2021 een exploitatievergunning heeft, verzocht om schorsing van een besluit van de burgemeester van Zeist, die de exploitatievergunning voor twaalf weken had geschorst vanwege slecht levensgedrag van drie leidinggevenden. De voorzieningenrechter oordeelde dat er spoedeisend belang was bij de gevraagde voorziening, aangezien de schorsing van de vergunning een aanzienlijke financiële impact had op verzoekster en haar werknemers.

De voorzieningenrechter beoordeelde of de burgemeester terecht had besloten tot schorsing van de vergunning. Hierbij werd gekeken naar de drie eerdere weigeringsbesluiten die aan het schorsingsbesluit ten grondslag lagen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester niet voldoende had gemotiveerd waarom de leidinggevenden niet voldeden aan het vereiste van 'niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn'. Dit was met name problematisch voor het tweede weigeringsbesluit, dat evident onterecht was genomen, omdat de betreffende persoon geen antecedenten had.

Daarnaast oordeelde de voorzieningenrechter dat de burgemeester geen belangenafweging had gemaakt en niet had aangetoond dat de schorsing in overeenstemming was met de Dienstenrichtlijn. De voorzieningenrechter besloot daarom het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en schorste het besluit van de burgemeester tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2903
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 augustus 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], uit [vestigingsplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. S.E. Silbermann),
en
de burgemeester van de gemeente Zeist(verweerder)
(gemachtigden: mr. H.J. Kolff en E. van Rhenen).
Zitting
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 4 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [vennoot] als vertegenwoordiger van verzoekster, in de hoedanigheid van vennoot, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van verweerder.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de voorzieningenrechter hierna onder de beslissing.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan verzoekster.
Overwegingen

1.Waar gaat deze zaak over?

1.1
Verzoekster heeft sinds 20 mei 2021 een exploitatievergunning en exploiteert een fastfoodrestaurant in [stad]. Naast [vennoot] zijn er vijf leidinggevenden door verweerder goedgekeurd. Die leidinggevenden staan vermeld op het aanhangsel van de exploitatievergunning.
1.2
Verzoekster heeft vervolgens nog drie keer een leidinggevende aangemeld. Verweerder heeft de bijschrijving van die leidinggevenden geweigerd omdat zij niet voldoen aan het vereiste dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Het gaat om de besluiten van 27 oktober 2021 (weigeringsbesluit 1), 15 november 2021 (weigeringsbesluit 2) en 20 mei 2022 (weigeringsbesluit 3). In deze besluiten heeft verweerder verwezen naar drie bestuurlijke rapportages van de politie (rapportages). Er is geen bezwaar tegen deze weigeringsbesluiten ingediend.
1.2
Verweerder heeft naar aanleiding van de derde weigering op 13 juli 2022 besloten om de exploitatievergunning van verzoekster te schorsen voor een periode van twaalf weken, van 19 juli 2022 tot 10 oktober 2022 (het schorsingsbesluit). Verweerder kan dit namelijk doen als binnen twee jaar drie keer een bijschrijving van een leidinggevende op het aanhangsel van de exploitatievergunning door verweerder is afgewezen omdat deze beoogde leidinggevenden niet aan het slecht levensgedrag-vereiste voldoen. De bevoegdheid hiervoor staat in artikel 2:28e, aanhef en onder f, van de Algemene plaatselijke verordening Zeist (APV). Verweerder heeft in het schorsingsbesluit verder bepaald dat verzoekster in de periode van de schorsing alle zes huidige leidinggevenden die op het aanhangsel van de exploitatievergunning staan bijgeschreven opnieuw bij verweerder moet aanmelden voor een screening.
1.3
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het schorsingsbesluit en heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. In dat kader heeft verweerder de rapportages bij de rechtbank met een verzoek om geheimhouding op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend. Verzoekster heeft op dit verzoek gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank op 2 augustus 2022 het verzoek om geheimhouding afgewezen en verweerder in de gelegenheid gesteld om een nadere onderbouwing van het verzoek te geven of de rapportages opnieuw in te dienen als processtuk, onder weglakking van gegevens. Verweerder heeft daarna op 3 augustus 2022 ervoor gekozen om de rapportages volledig en dus zonder geheimhouding in te dienen, waarna de voorzieningenrechter pas kennis heeft genomen van de rapportages en deze heeft doorgestuurd naar de gemachtigde van verzoekster.
1.4
Omdat de gemachtigden van verweerder op zitting in de kennelijke veronderstelling waren dat de rapportages door de rechtbank openbaar zijn gemaakt en zij daardoor geen andere keuze meer hadden dan de rapportages zonder weglakking in het geding te brengen, merkt de voorzieningenrechter voor de volledigheid het volgende op. De rapportages zijn niet door de rechtbank openbaar gemaakt en/of aan de gemachtigde van verzoekster verstuurd. Er is meerdere keren met de gemachtigde van verweerder gecommuniceerd over de wijze waarop een verzoek om geheimhouding moet worden gedaan. Desondanks is er eerst op de verkeerde manier een verzoek om geheimhouding ingediend, waarna de rechtbank nogmaals heeft uitgelegd hoe een verzoek moet worden ingediend. Daarbij is ook aangegeven dat de rechtbank de rapportages niet aan de gemachtigde van verzoekster heeft verstrekt of zal verstrekken. Dit is op de zitting door de voorzieningenrechter nogmaals herhaald.

2.Wat beoordeelt de voorzieningenrechter?

2.1
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Ook weegt de voorzieningenrechter de belangen af bij het al dan niet treffen van de voorlopige voorziening.
2.2
De voorzieningenrechter ziet zich in deze zaak voor de volgende vragen gesteld:
is er spoedeisend belang bij het treffen van de voorziening?
mocht verweerder overgaan tot schorsing van de exploitatievergunning?
mocht verweerder bepalen dat de zittende leidinggevenden moeten worden gescreend en hoe past dat in dit schorsingsbesluit?
2.3
Deze vragen zal de voorzieningenrechter hieronder bespreken.

3.Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?

De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1
Is er spoedeisend belang bij het treffen van de voorziening?
3.1.1
Het spoedeisend belang is bij de gevraagde voorziening aanwezig. Het gaat namelijk om een schorsing van de exploitatievergunning van verzoekster voor de duur van twaalf weken waardoor het restaurant op dit moment is gesloten. Dit heeft een verregaande (financiële) impact op verzoekster en haar werknemers, wat ook is aangetoond met bewijsstukken.
3.2
Mocht verweerder overgaan tot schorsing van de exploitatievergunning?
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder kon overgaan tot schorsing van de exploitatievergunning, moeten de volgende (deel)vragen worden beoordeeld:
mag verweerder de drie weigeringsbesluiten aan het schorsingsbesluit ten grondslag leggen?
is het schorsingsbesluit voldoende gemotiveerd gelet op verplichtingen die volgen uit de Dienstenrichtlijn?
heeft verweerder in het schorsingsbesluit een belangenafweging gemaakt en getoetst aan de evenredigheid en zo ja, is dit zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd?
3.2.1
Mag verweerder de drie weigeringsbesluiten aan het schorsingsbesluit ten grondslag leggen?
3.2.1.1 Verzoekster heeft geen bezwaar ingediend tegen de drie weigeringsbesluiten. Hiermee staan deze besluiten in principe in rechte vast. Dit heet de formele rechtskracht. Dit betekent dat tegen deze besluiten in beginsel niet met succes gronden naar voren kunnen worden gebracht. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen, als evident is dat een besluit niet genomen had mogen worden. [1]
3.2.1.2 Verweerder heeft voor de drie weigeringsbesluiten een onderzoek bij de politie aangevraagd, waarna de politie de rapportages heeft opgesteld. Verweerder heeft in de drie weigeringsbesluiten geconcludeerd dat uit de rapportages blijkt dat de beoogde leidinggevenden van slecht levensgedrag zijn, waarmee zij niet voldoen aan alle eisen die aan een leidinggevende worden gesteld. De weigeringsbesluiten zijn verder niet gemotiveerd.
3.2.1.3 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder met alleen deze enkele verwijzing niet heeft gemotiveerd waarom deze leidinggevenden niet voldoen aan het criterium ‘in enig opzichte niet van slecht levensgedrag zijn’. Verweerder heeft op de zitting gesteld dat dit ook niet hoeft te worden gemotiveerd omdat de feiten en omstandigheden gaan over andere personen dan [vennoot] als vertegenwoordiger van verzoekster. In verband met de privacy mag verweerder namelijk geen informatie over anderen delen. Ook heeft verweerder gezegd dat er pas sinds de recente rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [2] een verplichting geldt tot motivering van de weigeringsbesluiten.
3.2.1.4 Dit standpunt van verweerder is onjuist. Bij de invulling van de eis over het levensgedrag komt verweerder weliswaar beoordelingsruimte toe, maar wanneer aan een (beoogde) leidinggevende van een horecabedrijf wordt tegengeworpen dat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is, moet dit per geval door verweerder worden onderbouwd. Verweerder moet daarbij motiveren welke feiten en/of omstandigheden aanleiding geven tot tegenwerping van het levensgedrag. Dit motiveringsvereiste geldt in het geval van verweerder in het bijzonder, omdat niet is gebleken dat het vereiste over het levensgedrag en de toepassing daarvan nader is uitgewerkt in het beleid. Dat de weigeringsbesluiten moeten worden gemotiveerd, is niet iets dat pas sinds de recente rechtspraak van de ABRvS geldt, maar volgt ook al uit de Awb, de Dienstenrichtlijn en eerdere rechtspraak [3] . Dat de feiten en omstandigheden niet over [vennoot] zelf gaan, betekent evenmin dat verweerder niet hoeft te onderbouwen waarom niet is voldaan aan het vereiste. Het moet namelijk voldoende duidelijk en objectief waardeerbaar zijn waarom het slecht levensgedrag-vereiste is tegengeworpen. Verweerder hoeft daarbij niet altijd ook de integrale bestuurlijke rapportages te verstrekken, maar moet het besluit wel altijd motiveren, desnoods zonder daarbij in detail concrete antecedenten te benoemen.
3.2.1.5 Zoals gezegd, heeft verweerder de weigeringsbesluiten in zijn geheel niet gemotiveerd terwijl dat wel had gemoeten. De vraag is echter of dit ook betekent dat deze besluiten evident niet hadden mogen worden genomen. Als de voorzieningenrechter kijkt naar de weigeringsbesluiten 1 en 3, dan roepen die besluiten wel twijfels op. Daarop heeft verzoekster op zitting ook gewezen. Uit de rapportages lijkt namelijk te volgen dat de personen die het betreft allebei nog in de gevangenis zaten op het moment van het nemen van de besluiten. Verweerder heeft hierover gezegd dat niet bekend is hoe dat zit, dat dit niet verder is onderzocht en dat wordt uitgegaan van de informatie die in de rapportages staat. Hieruit maakt de voorzieningenrechter op dat verweerder de conclusie uit de rapportages heeft overgenomen zonder daarbij een eigen beoordeling te maken. Dit maakt dat er serieuze vraagtekens zijn te zetten bij de rechtmatigheid van de weigeringsbesluiten 1 en 3. Dit betekent echter niet dat deze besluiten ook
evidentten onrechte zijn genomen. Vanwege de antecedenten van beide personen die volgen uit de rapportages is de voorzieningenrechter van oordeel dat die wel de conclusie kunnen dragen dat zij niet voldoen aan het vereiste dat zij niet in enig opzichte van slecht levensgedrag zijn.
3.2.1.6 Dat is anders voor wat betreft weigeringsbesluit 2. Dit besluit is wel evident ten onrechte genomen. Uit de onderliggende rapportage volgt namelijk dat het gaat om een persoon die geen antecedenten heeft. Wel zijn er verschillende registraties bij de politie. Daarbij gaat het om meldingen van overlast door een verward/overspannen persoon die wordt omschreven als hulpbehoevend in de periode van 2017 tot en met 30 juni 2020. Er is één melding van 16 november 2017 waarbij vermeld staat dat sprake is van overlast in verband met alcohol en drugs. De politie heeft in de rapportage verder vermeld dat tijdens de meldingen is geconstateerd dat deze persoon in een verwarde dan wel overspannen toestand verkeerde, soms suïcidale neigingen had en vaak onder de invloed was van verdovende middelen al dan niet in combinatie met alcohol. Dit maakt volgens de politie dat deze persoon slecht levensgedrag vertoont, een conclusie die verweerder in het weigeringsbesluit zonder motivering heeft overgenomen. Op de zitting heeft verweerder bevestigd dat hij vindt dat uit deze meldingen op zichzelf al volgt dat sprake is van slecht levensgedrag. Verweerder wenst iemand met psychische problematiek en soms aanrakingen met de politie namelijk niet in een horecazaak te hebben staan, in het bijzonder als leidinggevende. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze motivering onvoldoende is voor de conclusie dat sprake is van slecht levensgedrag. Daarbij is van belang dat verweerder alleen naar deze meldingen heeft verwezen en verder op geen enkele manier heeft gemotiveerd op grond waarvan dit leidt tot de conclusie dat sprake is van slecht levensgedrag en waarom de feiten en omstandigheden in dit concrete geval relevant zijn voor de exploitatie van een horecabedrijf. Dat deze persoon in het verleden hulpbehoevend is geweest en dat er meldingen in het politiesysteem staan, betekent nog niet dat diegene van slecht levensgedrag is en niet een leidinggevende functie in een horecabedrijf zou kunnen bekleden. Als verweerder dit standpunt inneemt, moet dit worden gemotiveerd. Omdat dit niet is gebeurd concludeert de voorzieningenrechter dat weigeringsbesluit 2 evident ten onrechte is genomen.
3.2.1.7 Dit betekent dat verweerder weigeringsbesluit 2 niet ten grondslag kon leggen aan het schorsingsbesluit. Omdat de bevoegdheid van verweerder om over te gaan tot schorsing van de exploitatievergunning op grond van artikel 2:28e, aanhef en onder f, van de APV alleen bestaat als sprake is van drie weigeringsbesluiten, bestond alleen al hierom de bevoegdheid voor verweerder om de exploitatievergunning van verzoekster te schorsen niet. Om deze reden heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen.
3.2.2
Is het schorsingsbesluit voldoende gemotiveerd gelet op de verplichtingen die volgen uit de Dienstenrichtlijn?
3.2.2.1 De Dienstenrichtlijn is van toepassing op het schorsingsbesluit van verweerder, aangezien met de schorsing van de exploitatievergunning de toegang tot een dienst tijdelijk onmogelijk wordt gemaakt. Uit artikel 10, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn volgt dat vergunningsstelsels moeten zijn gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen. Uit artikel 10, zesde lid, van de Dienstenrichtlijn volgt verder dat elke beslissing van de bevoegde instanties, waaronder dus ook een schorsingsbesluit, met redenen moet worden omkleed.
3.2.2.2 Uit rechtspraak van de ABRvS volgt dat het feit dat verweerder beoordelingsruimte heeft, niet betekent dat alleen al daarom moet worden gevreesd voor een willekeurige bevoegdheidsuitoefening, die in strijd is met artikel 10, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn. [4] Dat is alleen het geval als van die vrijheid op inconsistente, niet inzichtelijke en niet met de beginselen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid strokende wijze gebruik wordt gemaakt. [5]
3.2.2.3 Uit het voorgaande volgt dat verweerder ook in het schorsingsbesluit inzichtelijk moet maken en moet motiveren waarom gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om tot schorsing over te gaan. Verweerder heeft dit niet gedaan. Verweerder heeft in het schorsingsbesluit alleen verwezen naar de drie eerdere weigeringsbesluiten. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet dat dit een voldoende motivering is in de zin van de Dienstenrichtlijn. Verweerder moet namelijk gelet op het voorgaande in de besluitvorming inzichtelijk maken waarom de feiten en omstandigheden aanleiding geven om gebruik te maken van deze bevoegdheid. Anders dan verweerder op de zitting heeft aangedragen, is dit niet iets wat voor het eerst in de bezwaarfase aan de orde kan komen.
3.2.2.4 Verweerder heeft op de zitting verder toegelicht dat is overgegaan tot schorsing van de exploitatievergunning, omdat bij verweerder het gevoel leeft dat er niet kan worden vertrouwd op de leidinggevenden die in het restaurant aanwezig zijn. Daarbij vindt verweerder het ook relevant dat [vennoot] zelf niet aanwezig is en daarom minder betrokken is dan dat verweerder van een ondernemer verwacht. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat deze uitleg erop duidt dat verweerder de beoordelingsruimte die hem in dit kader toekomt op een niet inzichtelijke en niet met het beginsel van rechtszekerheid strokende manier toepast. Gevoelens en het verlies van vertrouwen zijn namelijk niet objectief te beoordelen en kunnen leiden tot het op een willekeurige manier gebruik maken van bevoegdheden, wat de Dienstenrichtlijn juist probeert tegen te gaan. Bovendien blijkt hieruit – en uit het schorsingsbesluit zelf – dat verweerder zijn besluitvorming niet heeft gemotiveerd aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
3.2.2.5 Daarbij is verder van belang dat, zoals de gemachtigde van verzoekster terecht heeft aangevoerd, niet kan worden verwacht dat een ondernemer van een beoogde leidinggevende altijd van tevoren weet of diegene van slecht levensgedrag is, zelfs als er van tevoren een verklaring omtrent het gedrag (VOG) wordt gevraagd. De toets die bij de afgifte van een VOG wordt gedaan is namelijk niet dezelfde toets als die van slecht levensgedrag. Verweerder heeft ook op zitting bevestigd dat je als ondernemer eigenlijk niet kan weten of iemand van slecht levensgedrag is. Dat betekent dat een ondernemer zoals [vennoot] in een onzekere positie zit, omdat het zomaar kan zijn dat – zonder dat hij dat weet of kan inschatten van tevoren – drie leidinggevenden niet door de ‘slecht levensgedrag-toets’ komen waardoor zijn exploitatievergunning wordt geschorst (of zelfs mogelijk wordt ingetrokken). Hoewel de voorzieningenrechter vindt dat het te ver strekt om in het kader van deze voorlopige voorzieningsprocedure te beoordelen hoe artikel 2:28e, aanhef en onder f, van de APV zich in dit verband verhoudt tot de Dienstenrichtlijn, vindt de voorzieningenrechter wel dat verweerder in ieder geval hier, als hij gebruik wilde maken van de schorsingsbevoegdheid, in lijn met de Dienstenrichtlijn had moeten motiveren waarom daar in dit specifieke geval aanleiding toe werd gezien.
3.2.2.6 De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat met de gegeven motivering in het schorsingsbesluit en op de zitting niet is gebleken dat verweerder zijn bevoegdheid heeft uitgeoefend overeenkomstig de Dienstenrichtlijn. Ook daarom heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen.
3.2.3
Heeft verweerder in het schorsingsbesluit een belangenafweging gemaakt en getoetst aan de evenredigheid en zo ja, is dit zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd?
3.2.3.1 De bevoegdheid van verweerder om over te gaan tot schorsing van de exploitatievergunning is een ‘kan’-bepaling. Dit betekent dat verweerder een discretionaire bevoegdheid heeft bij de toepassing hiervan. Verweerder moet in zo’n geval een afweging maken van de rechtstreeks betrokken belangen en toetsen aan de evenredigheid van het te nemen besluit. [6] In dit kader kunnen geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het inzetten van de bevoegdheid een rol spelen. [7]
3.2.3.2 Verweerder heeft in het schorsingsbesluit in zijn geheel geen belangenafweging gemaakt. Dit had gelet op het voorgaande wel gemoeten. Ook op de zitting is niet duidelijk geworden hoe de belangen van verzoekster zijn meegewogen en wat maakt dat het belang van verweerder zwaarder weegt dan het belang van verzoekster om het restaurant open te houden. Verder is de noodzaak van de schorsing onduidelijk gebleven. Verweerder heeft daarover ter zitting gezegd dat verzoekster met het schorsingsbesluit een kans wordt gegeven om het verloren vertrouwen te herstellen, maar niet is uitgelegd hoe een schorsing daaraan kan bijdragen. Ook heeft verweerder genoemd dat bij hem het idee bestaat dat in het restaurant niet dagelijks mensen staan op wie kan worden vertrouwd. In dit verband heeft verweerder gezegd dat dit idee is ontstaan na bezoeken aan het restaurant om te kijken wie er in het restaurant staan. Het gaat verweerder daarbij om de leidinggevenden die al zijn gescreend en zijn goedgekeurd. Het is de voorzieningenrechter echter niet duidelijk geworden hoe dit belang zich verhoudt tot de schorsing van de exploitatievergunning in verband met het door verweerder aangenomen slecht levensgedrag van drie andere aangemelde leidinggevenden, die niet in het restaurant staan. Ook ziet de voorzieningenrechter – zonder concrete motivering en belangenafweging – niet in waarom dit belang zwaarder weegt dan de belangen van verzoekster.
3.2.3.3 De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat verweerder ten onrechte de belangen van verzoekster niet heeft afgewogen in het schorsingsbesluit en ten onrechte geen evenredigheidstoets heeft gedaan. Ook om deze reden heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen.
3.3
Mocht verweerder bepalen dat de zittende leidinggevenden moeten worden gescreend en hoe past dat in dit schorsingsbesluit?
3.3.1
Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat uit beleid volgt dat als er zich feiten hebben voorgedaan kan worden besloten om al aangemelde en goedgekeurde leidinggevenden opnieuw te laten screenen. Dit is niet verder geconcretiseerd in het schorsingsbesluit of op zitting. Hiermee is de grondslag van deze bevoegdheid van verweerder en wanneer dit wordt toegepast onduidelijk gebleven. Bovendien heeft verweerder niet gemotiveerd en is ook op de zitting niet duidelijk geworden hoe de opdracht om de leidinggevenden opnieuw bij verweerder aan te melden past binnen het schorsingsbesluit. Evenmin is duidelijk geworden wat het opnieuw aanmelden van de leidinggevenden voor een screening betekent voor verzoekster. Op het einde van de zitting lijkt door verweerder namelijk te zijn gezegd dat zodra de screening van de leidinggevenden heeft plaatsgevonden en daaruit niks bijzonders is gekomen, dit kan leiden tot een eerdere opheffing van de schorsing van de exploitatievergunning. Dit volgt echter niet uit het schorsingsbesluit. Verweerder moet in bezwaar hierover duidelijkheid geven door middel van een nadere toelichting en motivering.
3.4
Conclusie en gevolgen
3.4.1
Gelet op al het voorgaande heeft het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen. Ook het belang van verzoekster bij toewijzing van de voorlopige voorziening weegt in dit geval zwaarder dan het belang van verweerder bij handhaving van de rechtsgevolgen van het schorsingsbesluit.
3.4.2
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het besluit van 13 juli 2022 is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
3.4.3
De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat verweerder het griffierecht moet vergoeden en dat verzoekster ook een vergoeding krijgt van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 759,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.518,-.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2022 door mr. A.A.M. Elzakkers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Uitspraken van de ABRvS van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:996 en van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1900.
2.De uitspraak van de ABRvS van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1493.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4258.
4.Zie de uitspraak van de ABRvS van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2168.
5.Zie ook de uitspraak van de ABRvS van 1 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1560.
6.Artikel 3:4 van de Awb.
7.Zie de uitspraak van de ABRvS van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.