ECLI:NL:RBMNE:2022:3631

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
UTR 22/1923
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling lening inburgering en toetsing aan het evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft eiseres, die een lening van € 10.000,- heeft ontvangen voor haar inburgering, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om de lening terug te vorderen. Eiseres had tot 2 februari 2020 de tijd om in te burgeren, maar heeft deze termijn overschreden. Na een verzoek om ontheffing van de inburgeringsplicht, dat werd verleend, heeft de Minister haar medegedeeld dat zij vanaf 1 juni 2022 de lening moet terugbetalen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd door de Minister niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat haar omstandigheden niet voldoende zijn meegewogen in de beslissing van de Minister.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister in zijn besluit van 27 mei 2020 al had vastgesteld dat eiseres niet op tijd was ingeburgerd en dat de lening daarom niet werd kwijtgescholden. De rechtbank oordeelt dat de Minister de omstandigheden van eiseres onvoldoende heeft betrokken in zijn besluit en dat er een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel moet plaatsvinden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de Minister op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van eiseres en de ontheffing die haar is verleend. Tevens wordt de Minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1923

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 september 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H. Hulshof),
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Dienst Uitvoering Onderwijs(verweerder)
(gemachtigde: mr. P. Slagter).

Inleiding

1. Eiseres had tot 2 februari 2020 de tijd om in te burgeren. Zij heeft hiervoor van verweerder een lening gekregen van € 10.000,-. Verweerder heeft op 27 mei 2020 aan eiseres medegedeeld dat zij niet op tijd is ingeburgerd. Zij moet daarom de lening aan verweerder terugbetalen. Eiseres heeft verder twee jaar extra de tijd gekregen om in te burgeren. Zodra zij is ingeburgerd begint voor haar de termijn voor terugbetaling van de lening. Eiseres is tegen deze beschikking niet in bezwaar gegaan.
2. Eiseres heeft vervolgens op 8 september 2021 verzocht om ontheffing van de inburgeringsplicht vanwege aantoonbaar geleverde inspanning. Verweerder heeft op 16 november 2021 aan eiseres ontheffing verleend omdat zij op dat moment genoeg had gedaan om in te burgeren.
3. Op 17 december 2021 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij vanaf 1 juni 2022 de lening voor de inburgering van € 10.000,- moet terugbetalen. Het maandbedrag daarvoor heeft verweerder vastgesteld op € 83,33.
4. Eiseres heeft tegen dat besluit bezwaar ingesteld. Met het bestreden besluit van 24 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit is gericht tegen de beslissing dat de lening niet wordt kwijtgescholden. Het bezwaar gericht tegen de vaststelling van de hoogte van de lening is kennelijk ongegrond verklaard.
5. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De rechtbank heeft het beroep op 4 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, haar gemachtigde en de gemachtigde van verweerder. Als tolk is verschenen T. Bahta.

Beoordeling door de rechtbank

Het besluit van 27 mei 2020
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het besluit van 27 mei 2020 al heeft vastgesteld dat eiseres niet op tijd is ingeburgerd, dat de lening daarom niet wordt kwijtgescholden en zij deze moet terugbetalen. Eiseres heeft geen rechtsmiddelen ingesteld tegen dit besluit. Ook is geen reden waarom de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiseres voor zover zich dat richt tegen dit eerste besluit weliswaar summier gemotiveerd maar wel terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekent ook dat dit besluit en daarmee de (verwijtbare) overschrijding van de inburgeringstermijn in rechte vaststaat. De argumenten van eiseres die hierop zien, treffen geen doel.
Het bestreden besluit
7. In haar beroepschrift heeft eiseres erop gewezen dat zij in aanmerking komt voor een ambtshalve kwijtschelding van de lening, omdat aan haar ontheffing is verleend voor de inburgeringsplicht. In het verweerschrift en op de zitting heeft verweerder uitgelegd dat ambtshalve kwijtschelding alleen aan de orde is als er tijdens de initiële inburgeringstermijn ontheffing is verleend. [1] Dat is hier niet zo. Naar aanleiding daarvan heeft de gemachtigde van eiseres op de zitting aangegeven dat zij dit kan volgen en dat het beroep van eiseres zich focust op de vraag of verweerder de omstandigheden van eiseres voldoende heeft betrokken in het bestreden besluit.
8. Eiseres vindt van niet. Eiseres wijst daarbij in de eerste plaats op omstandigheden op grond waarvan zij verlenging had moeten krijgen van de initiële inburgeringstermijn. Zoals de rechtbank hierboven onder 6 heeft overwogen, staat met het besluit van 27 mei 2020 vast dat sprake is van een verwijtbare termijnoverschrijding. Dat betekent dat verweerder de omstandigheden die eiseres daarover aanvoert ook niet nu hoeft te betrekken bij het bestreden besluit. [2] In zoverre slaagt het beroep van eiseres niet.
9. Eiseres voert verder aan dat haar omstandigheden in de periode na het besluit van 27 mei 2020 tot 17 december 2021 zijn veranderd ten opzichte van daarvoor. Eiseres wijst daarbij op de ontheffing voor de inburgering die zij op 16 november 2021 heeft gekregen en haar financiële situatie. Daarnaast is het termijnbedrag vastgesteld zonder rekening te houden met de inkomsten van eiseres. Volgens eiseres volgt uit de rechtspraak [3] dat verweerder deze omstandigheden had moeten meenemen in het bestreden besluit. Bovendien had zij moeten worden gehoord. Verweerder had vervolgens op grond van die omstandigheden tot de conclusie moeten komen dat het niet redelijk is dat eiseres de hele lening moet terugbetalen.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het terugbetalingsbesluit wat in deze zaak ter beoordeling voorligt, moet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Dit volgt uit het systeem van de wet- en regelgeving [4] en is in de rechtspraak [5] bevestigd. Ook de gemachtigde van verweerder heeft in het verweerschrift en op de zitting onderschreven dat er een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel moet plaatsvinden bij dit soort besluiten. Dat houdt in dat verweerder een belangenafweging moet maken en moet beoordelen of de nadelige gevolgen van het besluit voor eiseres niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
11. De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit (en het primaire besluit van 17 december 2021) niet blijkt dat verweerder dit heeft gedaan. Gelet op het voorgaande had verweerder dat wel moeten doen. Ook had verweerder eiseres in het kader van die evenredigheidstoets moeten horen. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder heeft in het verweerschrift weliswaar aangegeven dat er volgens hem geen strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar heeft dit niet gemotiveerd. Dat verweerder erop heeft gewezen dat eiseres een draagkrachtmeting kan vragen is evenmin voldoende, want hieruit blijkt niet dat verweerder bovenstaande afweging heeft gemaakt. Daar komt bij dat verweerder op de zitting heeft toegelicht dat hij in het kader van de evenredigheidstoets nog zal moeten kijken naar de verleende ontheffing en dan met name naar de inspanningen die door eiseres zijn verricht voor de te behalen examens en de cijfers die zij heeft behaald.
13. Aangezien verweerder eiseres nog zal moeten horen in het kader van de evenredigheidstoets, zal de rechtbank ook geen bestuurlijke lus toepassen maar verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. In dat nieuwe besluit zal verweerder dus een evenredigheidstoets moeten uitvoeren zoals hierboven is toegelicht. Daarbij moet verweerder ook rekenschap geven aan artikel 4.16a van de Regeling inburgering op grond waarvan het in bepaalde gevallen mogelijk is om – ook als de inburgeringstermijn verwijtbaar is overschreden – de lening kwijt te schelden. Daarnaast moet verweerder in de te maken evenredigheidstoets onder andere betrekken dat aan eiseres ontheffing is verleend vanwege aantoonbaar geleverde inspanningen. Anders dan verweerder op de zitting heeft gezegd, vindt de rechtbank dat verweerder daarbij ook aandacht moet hebben voor het aantal uren dat eiseres les heeft gevolgd. [6]

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder moet een nieuw besluit nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Omdat verweerder eiseres zal moeten horen voor het nieuwe besluit, stelt de rechtbank hiervoor een termijn van twaalf weken.
15. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-. Daarnaast bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Daarbij heeft verweerder onder meer gewezen op artikel 4.13, vierde lid, van het Besluit inburgering en op de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2669.
2.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2401.
3.De uitspraak van deze rechtbank van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:4849; de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 april 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:2675; en de uitspraken van rechtbank Rotterdam van 18 maart 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:2050, en 23 mei 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:4299.
4.Gelet op de Wet inburgering (in het bijzonder artikel 16), het Besluit inburgering en de Regeling inburgering (in het bijzonder het op 1 januari 2022 in werking getreden artikel 4.16a).
5.Zie bijvoorbeeld de in voetnoot 4 genoemde uitspraak van deze rechtbank en van de rechtbank Limburg. Zie daarnaast de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1079 en 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2088, waaruit ook kan worden opgemaakt dat de wet- en regelgeving ruimte biedt voor een evenredigheidstoets.
6.Bevestiging hiervoor kan worden gevonden in de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1079.