ECLI:NL:RBMNE:2023:2768

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
UTR 19/4329
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking en verlaging van het persoonsgebonden budget (pgb) van een kwetsbare budgethouder na fraude door zorgverlener

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 juni 2023 uitspraak gedaan over de intrekking en verlaging van het persoonsgebonden budget (pgb) van een budgethouder met een verstandelijke beperking. De budgethouder, die te goeder trouw is, moet een aanzienlijk bedrag terugbetalen aan het zorgkantoor, dat stelt dat er fraude heeft plaatsgevonden door de zorgverlener. De rechtbank heeft eerder in soortgelijke zaken geoordeeld dat budgethouders die te goeder trouw zijn, rechtsbescherming moeten krijgen bij de bestuursrechter, in plaats van bij de civiele rechter. Dit oordeel is in deze zaak herbevestigd.

De rechtbank oordeelt dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en in te trekken, maar dat het zorgkantoor in dit specifieke geval niet in redelijkheid gebruik kon maken van deze bevoegdheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de budgethouder niet in staat was om zelf de aan het pgb verbonden verplichtingen na te komen en dat de rol van de moeder van de budgethouder als wettelijk vertegenwoordiger niet voldoende was om de budgethouder te beschermen tegen de gevolgen van de fraude. De rechtbank heeft de belangenafweging in deze zaak in het voordeel van de budgethouder laten uitvallen, omdat de gevolgen van de intrekking en verlaging van het pgb onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die het zorgkantoor met het besluit wilde bereiken.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van het zorgkantoor vernietigd en het primaire besluit herroepen, waardoor de budgethouder niet langer verplicht is om het pgb terug te betalen. De rechtbank heeft ook bepaald dat het zorgkantoor het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van bescherming voor kwetsbare budgethouders die slachtoffer zijn van fraude en de rol van zorgverleners in het pgb-systeem.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4329

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2023 in de zaak tussen

[wettelijk vertegenwoordiger] , werkzaam bij de Stichting Mijn Geld en Zo,als wettelijk vertegenwoordiger van
[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A. Dinç),
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Arnold).

Inleiding en leeswijzer

Inleiding
1. Deze zaak gaat over eiser (hierna: de budgethouder) die een groot bedrag aan ontvangen persoonsgebonden budget (pgb) moet terugbetalen aan het zorgkantoor. De budgethouder heeft een verstandelijke beperking en is slachtoffer geworden van (frauduleus) handelen van anderen. Hij is zelf te goeder trouw.
2. De rechtbank heeft op 11 februari 2022 uitspraken gedaan in drie soortelijke zaken. [1] De rechtbank oordeelde in die uitspraken dat budgethouders die te goeder trouw zijn en die een gewaarborgde hulp hebben ingeschakeld niet bij de civiele rechter, maar al in een eerder stadium bij de bestuursrechter rechtsbescherming moeten kunnen krijgen. Met dit oordeel week de rechtbank nadrukkelijk en gemotiveerd af van de vaste lijn van Centrale Raad van Beroep (CRvB). Deze vaste lijn van de CRvB houdt kort gezegd in dat de (rechts)bescherming van budgethouders te goeder trouw dient plaats te vinden bij de civiele rechter in het kader van de invordering. Het zorgkantoor heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van 11 februari 2022. Op 23 november 2022 heeft de CRvB uitspraak gedaan in één van deze drie zaken. [2] De CRvB blijft bij zijn vaste lijn en heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd.
3. De rechtbank heeft na de uitspraak van de CRvB van 23 november 2022 een soortgelijke zaak verwezen naar de meervoudige kamer, om haar lijn uit de uitspraken van 11 februari 2022 opnieuw te beoordelen in het licht van de uitspraak van de CRvB daarover. Op 2 mei 2023 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in die zaak (zaaknummer UTR 21/143). [3] Zij is tot het oordeel gekomen dat zij haar nieuwe lijn ondanks de vernietiging door de CRvB handhaaft en legt dat uit in de uitspraak van 2 mei 2023.
4. Ook in de zaak van deze budgethouder volgt de rechtbank deze lijn. De rechtbank oordeelt dat het zorgkantoor inderdaad bevoegd was om het pgb lager vast te stellen/in te trekken. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat het zorgkantoor in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik kon maken omdat het besluit waarbij het pgb lager is vastgesteld/is ingetrokken en teruggevorderd voor de budgethouder tot een onevenredige uitkomst leidt.
Leeswijzer
5. De rechtbank zal hierna motiveren op basis van welke overwegingen en oordelen zij tot deze conclusie komt.
  • Overwegingen 8 tot en met 12 gaan over de feiten en de procedure;
  • Overwegingen 13 tot en met 15 gaan over de (derde) belanghebbende bij deze procedure;
  • Overwegingen 16 tot en met 30 gaan over de beoordeling dat aan de wettelijke criteria is voldaan om het pgb lager vast te stellen en in te trekken en dat die bevoegdheid bestaat;
  • Overwegingen 31 en 32 gaan over de wijze waarop de rechtbank de toepassing van die bevoegdheid moet toetsen en over het oordeel dat ook in deze zaak de lijn die is ingezet met de uitspraken van 11 februari 2022 van toepassing is;
  • Overwegingen 33 tot en met 46 gaan over de belangenafweging in deze concrete zaak en over het oordeel dat die in het voordeel van de budgethouder moet uitpakken;
  • Overwegingen 47 en 48 gaan over de manier waarop de rechtbank de zaak vervolgens (juridisch) afdoet en over de bijkomende beslissingen over de kosten.
6. Voor de beschrijving van het systeem van het pgb en over (het onderzoek naar) de pgbfraude bij [zorgverlener] (hierna: [zorgverlener] ) verwijst de rechtbank naar haar uitspraken van 11 februari 2022. [4]
7. In de bijlagen bij deze uitspraak staan de relevante wettelijke bepalingen en het complete procesverloop in deze zaak.

Overwegingen over de feiten en de procedure

8. De budgethouder in deze zaak heeft een verstandelijke beperking. Hij ontving vanaf 2015 een pgb op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz), op basis van zorgprofiel ‘VG Wonen met begeleiding en intensieve verzorging‘. [5] De budgethouder heeft vanaf het moment dat hij een pgb ontving in 2015 zorg van [zorgverlener] ontvangen die uit het pgb werd betaald. Het zorgkantoor heeft in de brief van 13 september 2016 de budgethouder verzocht om een “Verklaring gewaarborgde hulp” in te sturen. Op deze brief is niet gereageerd. [moeder] is de moeder en zorgverlener van de budgethouder. Tijdens het huisbezoek op 23 november 2017 heeft zij gezegd dat zij de taak van gewaarborgde hulp op zich zal nemen, maar een verklaring gewaarborgde hulp is nooit ingediend. In deze uitspraak wordt zij de moeder van de budgethouder genoemd. De budgethouder staat vanaf 7 mei 2013 onder bewind.
9. Het zorgkantoor heeft aanvankelijk met het besluit van 19 juli 2018 het gehele pgb van de budgethouder met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf de toekenning in 2015. Met de beslissing op bezwaar van 6 september 2019 (het bestreden besluit) heeft het zorgkantoor de intrekking van de subsidievaststelling over 2015 herroepen en het pgb over 2016 op een lager bedrag vastgesteld. De intrekkingen van het pgb over de jaren 2017 en 2018 blijven van kracht. Op basis hiervan vordert het zorgkantoor van de budgethouder nog een bedrag terug van € 90.297,18. De budgethouder heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
10. Het zorgkantoor is van mening dat dit bedrag ten onrechte aan [zorgverlener] is betaald. Het zorgkantoor wil met deze procedure onder andere bereiken dat de rechtbank vaststelt dat uit het pgb van de budgethouder bedragen zijn betaald aan [zorgverlener] waarvoor geen zorg is verleend. Het zorgkantoor is van plan om de moeder van de budgethouder aansprakelijk te stellen in een civiele procedure op grond van onrechtmatige daad dan wel – althans zo begrijpt de rechtbank – op grond van wanprestatie. Daarmee kan dan worden bereikt dat uiteindelijk niet de budgethouder, maar zijn moeder het bedrag moet betalen aan het zorgkantoor, omdat zij haar verplichtingen jegens de budgethouder en/of het zorgkantoor niet of onvoldoende is nagekomen.
11. In dat kader heeft het zorgkantoor 21 januari 2022 een brief aan de budgethouder gestuurd. Daarin staat dat de budgethouder, voor zover het zorgkantoor kan nagaan, te goeder trouw heeft gehandeld en dat het zorgkantoor bereid is de vordering niet bij hem te innen, onder de voorwaarde dat een vaststellingsovereenkomst wordt getekend. Het zorgkantoor behoudt zich het recht voor om de vordering bij de budgethouder te innen zolang geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Als bijlage bij deze brief zit een concept vaststellingsovereenkomst waarin onder meer staat dat de budgethouder erkent dat hij niet in staat is om te voldoen aan de verplichtingen die bij een pgb horen, dat hij moet meewerken aan een bestuursrechtelijke procedure tussen het zorgkantoor en derde-belanghebbenden bij het besluit over het pgb, en aan een civielrechtelijke procedure tussen het zorgkantoor en derden.
12. Het zorgkantoor heeft op 21 januari 2021 (naar de rechtbank begrijpt: 2022) ook een brief gestuurd aan de moeder van de budgethouder. Daarin stelt het zorgkantoor zich op het standpunt dat zij onrechtmatig heeft gehandeld en het zorgkantoor acht haar aansprakelijk voor de door het zorgkantoor geleden schade. Het zorgkantoor wijst op de bevindingen die aan de besluitvorming ten grondslag liggen. De schade die het zorgkantoor zegt te hebben geleden bestaat uit de zorgkosten van de budgethouder van € 90.297,18 plus de onderzoekskosten en de wettelijke rente.

Overwegingen over de (derde) belanghebbenden bij deze procedure

13. De rechtbank heeft de moeder van de budgethouder op 8 april 2021 in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de procedure van de budgethouder. Op 21 mei 2021 heeft de rechtbank besloten (zaaknummer UTR 21/1925 ) om haar beroep tegen het besluit van 6 september 2019, ter behandeling als bezwaarschrift door te zenden aan het zorgkantoor. De rechtbank heeft het beroep van de budgethouder aangehouden. Het zorgkantoor heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld. Inmiddels heeft de CRvB op 7 december 2022 uitspraak gedaan op dit hoger beroep, de aangevallen uitspraak van 21 mei 2021 vernietigd en het beroep niet-ontvankelijk verklaard. [6] Hieruit volgt dat de moeder van de budgethouder niet (langer) als partij bij de procedure van de budgethouder is betrokken.
14. De rechtbank oordeelt verder dat zij ten onrechte de curator van [zorgverlener] als derde belanghebbende bij het bestreden besluit heeft aangemerkt. Het belang van de curator is niet rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. De rechtstreekse financiële gevolgen van dat uitsluitend aan de budgethouder gerichte besluit doen zich uitsluitend gevoelen in de relatie tussen de budgethouder en het zorgkantoor. Voor zover (de curator) van [zorgverlener] van dat besluit financiële gevolgen zal ondervinden, vloeien die niet rechtstreeks voort uit dat besluit. Dat het zorgkantoor de vordering eventueel op [zorgverlener] wil verhalen is immers een gegeven dat niet rechtstreeks met het bestreden besluit is verbonden. In dat besluit zijn weliswaar overwegingen gewijd aan het standpunt van het zorgkantoor over [zorgverlener] , maar dat besluit steunt niet hierop, maar op het standpunt van het zorgkantoor dat de budgethouder zich niet heeft gehouden aan de bij het pgb behorende verplichtingen. [7]
15. Hieruit volgt dat (de curator van) [zorgverlener] geen procespartij is bij deze procedure en dat zij niet (langer) de rechten heeft die daaraan zijn verbonden.
Overwegingen over de bevoegdheid van het zorgkantoor om het pgb lager vast te stellen en in te trekken
Wettelijke bepalingen en bewijslast
16. De rechtbank beoordeelt eerst of het zorgkantoor bevoegd is om het pgb over de 2016 lager vast te stellen en het pgb over de jaren 2017 en 2018 in te trekken. Omdat een pgb een subsidie is, gelden voor de besluiten van het zorgkantoor de bepalingen over subsidies uit titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Subsidies – en pgb’s dus ook – worden altijd eerst toegekend, waarna later een definitieve vaststelling volgt. Die vaststelling kan later onder voorwaarden alsnog wijzigen en lager worden vastgesteld. Dat is wat het zorgkantoor heeft beslist over het pgb over 2016, op grond van artikel 4:49 van de Awb. Als het pgb wel al is toegekend, maar nog niet is vastgesteld, kan dit pgb onder voorwaarden ook lager worden vastgesteld dan de aanvankelijke toekenning. Dit is wat het zorgkantoor heeft beslist over het pgb over 2017 en 2018, op grond van artikel 4:48 van de Awb. Deze en andere relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
17. Een besluit om een pgb lager vast te stellen/in te trekken is voor de budgethouder een belastend besluit. Het is dan aan het zorgkantoor om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het zorgkantoor aannemelijk moet maken dat is voldaan aan de voorwaarden om het pgb over 2016 lager vast te stellen dan de aanvankelijke vaststelling en om het pgb over 2017 en 2018 in te trekken. De bewijslast daarvan rust dus op het zorgkantoor. Als het zorgkantoor daartoe relevante feiten aandraagt, is het vervolgens aan de budgethouder om die te betwisten en om die betwisting te onderbouwen.
De standpunten van partijen over het lager vaststellen van het pgb 2016
18. Het zorgkantoor heeft het pgb over 2016 lager vastgesteld op een bedrag van € 7.397,52. De administratie van [zorgverlener] die het zorgkantoor in januari 2019 van de Inspectie SZW heeft ontvangen, is een feit of omstandigheid waarvan het zorgkantoor ten tijde van de vaststelling van het pgb op 20 mei 2017 niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan hij het pgb lager zou hebben vastgesteld. [8] Verder stelt het zorgkantoor dat de budgethouder wist of behoorde te weten dat de pgb-vaststelling onjuist was. [9] Het zorgkantoor heeft toegelicht dat voor de periode januari tot en met juni 2016 [zorgverlener] per maand 69,5 uur zorg (persoonlijks verzorging (PV) en individuele begeleiding (BGind)) heeft gedeclareerd à € 36,50 per uur (per maand € 2.536,75) en voor de periode van juli 2016 tot en met december 2016 per maand 97,95 uur cq dagdelen aan zorg, zijnde PV, BGind en begeleiding groep (BGgrp), à € 36,50 per uur cq dagdeel (per maand € 3.575,18). Voor de BGgroep die uit de administratie van [zorgverlener] naar voren komt als zijnde gepland en geleverd geldt dat het zorgkantoor geen toestemming heeft verleend om deze zorg uit het pgb te financieren. De zorgbeschrijving die door het zorgkantoor op 30 januari 2015 met betrekking tot [zorgverlener] akkoord is bevonden betreft immers slechts PV en BGind. Verder heeft het zorgkantoor erop gewezen dat uit de administratie van [zorgverlener] blijkt dat er bij [zorgverlener] geen extramurale zorg (PV en BGind) voor de budgethouder in 2016 was ingepland, waardoor er geen bewijs is dat deze door [zorgverlener] gedeclareerde zorg is geleverd. Verder heeft [zorgverlener] ook zorg gedeclareerd in de periode van 21 juli 2016 tot en met 18 augustus 2016 terwijl de budgethouder toen in het buitenland was en zorgverlening door [zorgverlener] dus niet mogelijk was. Hieruit volgt volgens het zorgkantoor dat er sprake is van een verschil van ten minste 30% tussen de voor 2016 verantwoorde/gedeclareerde zorg en de feitelijk aan de budgethouder geleverde zorg.
19. Namens de budgethouder is aangevoerd dat het pgb niet te hoog is vastgesteld omdat hij in 2016 wel degelijk alle gedeclareerde zorg heeft ontvangen. Het rooster waarop het zorgkantoor zijn standpunt baseert dat er bij [zorgverlener] geen PV en BGind was ingepland, is een rooster over de periode vanaf september 2017 en kan niet als onderbouwing dienen voor 2016. De budgethouder betwist dat er afspraken zijn gemaakt over het verdelen van gelden en betwist de juistheid van het overzicht.
Het oordeel van de rechtbank
20. De rechtbank overweegt dat het zorgkantoor het pgb over 2016 lager vast kon stellen omdat de budgethouder, althans zijn familie, wist althans behoorde te weten dat de vaststelling van het pgb onjuist was. Uit wat het zorgkantoor heeft toegelicht en weergegeven onder 18 volgt dat [zorgverlener] in de periode van juli 2016 tot en met december 2016 niet alleen heeft gedeclareerd voor PV en BGind maar ook voor BGgroep. Dit terwijl het zorgkantoor geen toestemming heeft verleend om deze zorg uit het pgb te financieren. De zorgbeschrijving die door het zorgkantoor op 30 januari 2015 met betrekking tot [zorgverlener] akkoord is bevonden betreft immers slechts PV en BGind. Verder heeft het zorgkantoor er terecht op gewezen dat uit de administratie van [zorgverlener] blijkt dat in 2016 voor de budgethouder geen extramurale zorg (PV en BGind) stond ingepland terwijl [zorgverlener] die wel heeft gedeclareerd. De rechtbank volgt de budgethouder in zijn stelling dat het zorgkantoor dit standpunt voor het jaar 2016 niet kan baseren op het bestand ‘geanonimiseerd rooster personeel vanaf september 2017’ en op ‘6 bestanden van de gepande ambulante zorg van de maanden juli tot en met december 2017’. Het zorgkantoor heeft wel kunnen verwijzen naar het bestand ‘planningen per medewerker van [zorgverlener] , van week 39 in 2016 tot en met week 7 in 2018’. Op deze planning komt de budgethouder slechts drie keer voor – waarvan slechts één keer in 2016 [10] – en bovendien betreffen die momenten geen uren Wlzzorg. Het zorgkantoor heeft dus over de periode vanaf week 39 in 2016 terecht gesteld dat uit de administratie van [zorgverlener] volgt dat er een verschil bestaat tussen de door [zorgverlener] verantwoorde/gedeclareerde zorg en de feitelijk geleverde zorg. Dit geldt ook voor de periode van 21 juli 2016 tot en met 18 augustus 2016. In die periode heeft [zorgverlener] ook gedeclareerd terwijl de budgethouder toen in het buitenland verbleef en zorgverlening door [zorgverlener] dus niet mogelijk was.
De budgethouder had onjuistheid van [zorgverlener] -administratie beter moeten onderbouwen
21. De rechtbank oordeelt dat het zorgkantoor zich gezien het voorgaande op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de budgethouder (alle) zorg heeft ontvangen die is gedeclareerd en uit het pgb is betaald. Hierbij speelt ook mee dat in een procesverbaal van de Inspectie SZW staat dat [zorgverlener] over 2014, 2015 en 2016 een personeelskostendruk van slechts 10% van de omzet had terwijl dit bij soortgelijke instanties 71% is. Verder valt uit onderzoek naar de geldstromen van [zorgverlener] op te maken dat ruim 80% van de ontvangen pgbgelden door [zorgverlener] niet aan zorg is uitgegeven. Dit volgt uit het proces-verbaal ‘Schadebeperkende maatregelen zorgfraude’ van 28 juni 2018. Het zorgkantoor heeft hiermee aan zijn bewijslast – zoals bedoeld in overweging 17 – voldaan.
22. Dit betekent niet dat de rechtbank zonder meer uitgaat van de juistheid van de administratie van [zorgverlener] . In het licht van de discrepanties waarop het zorgkantoor wijst, lag het echter wel op de weg van de budgethouder om de documenten van [zorgverlener] gemotiveerd te betwisten en (met andere stukken) aannemelijk te maken dat de budgethouder wel degelijk alle (gedeclareerde) zorg heeft ontvangen en dat dit ook zorg was die onder de Wlz viel. Er had tegenbewijs geleverd moeten worden, tegenover de [zorgverlener] -administratie waarop het zorgkantoor zich beroept. De enkele stelling dat de zorg wel is verleend en dat de administratie van [zorgverlener] niet controleerbaar is en niet te vertrouwen is, is onvoldoende om daarvan uit te gaan. Namens de budgethouder is er geen (andere) verklaring geven voor het (grote) verschil tussen de gedeclareerde zorg en de geplande zorg zoals die uit de administratie van [zorgverlener] blijkt. Niet aannemelijk is geworden dat de budgethouder de gedeclareerde zorg wel degelijk heeft ontvangen. Bovendien zijn er in de loop van de procedure wisselende en vage verklaringen afgelegd over wat voor zorg [zorgverlener] aan de budgethouder zou hebben geleverd. Zo is tijdens het huisbezoek op 24 juli 2018 verklaard dat de budgethouder vijf dagen per week naar de dagbesteding ging bij café [cafe] terwijl op 1 januari 2019 namens de budgethouder is verklaard dat er vijf dagen per week één uur per dag PV werd geleverd en vijf dagen per week drie uur per dag begeleiding waarvan de budgethouder twee dagen per week naar het café ging waar de begeleiding individueel werd gegeven en drie keer per week naar de dagbesteding in [plaats] .
Conclusie over het lager vaststellen van het pgb 2016
23. Uit het voorgaande volgt dat het zorgkantoor aannemelijk heeft gemaakt dat de budgethouder, althans zijn familie wist of behoorde te weten dat het pgb over 2016 onjuist was vastgesteld. De gevolgen van het feit dat de administratie uit handen is gegeven aan [zorgverlener] en de declaraties niet zijn gecontroleerd, komt voor hun rekening en risico. De rechtbank oordeelt dat het zorgkantoor het pgb over 2016 lager vast kon stellen.
23. Het zorgkantoor is (al) op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd om het pgb over 2016 lager vast te stellen, uitgaande van de bedragen die aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd en waarvan de hoogte door de budgethouder niet is betwist. Daarom is niet van belang of het zorgkantoor óók nog op grond van de bepalingen onder a en onder c van dat artikel bevoegd was om het pgb over 2016 lager vast te stellen.
De standpunten van partijen over het intrekken van het pgb over 2017 en 2018
25. Het zorgkantoor heeft het pgb over 2017 en 2018 ingetrokken omdat de budgethouder niet aan de pgb-verplichtingen heeft voldaan. De bestedingen van het pgb voor betalingen aan [zorgverlener] zijn niet adequaat onderbouwd en de declaratieregels zijn geschonden. Op basis van de door de inspectie van SZW overgelegde administratie stelt het zorgkantoor vast dat in 2017 en 2018 geen extramurale zorg (PV en BGind) voor de budgethouder stond ingepland en er dus geen bewijs is dat deze door [zorgverlener] gedeclareerde zorg is geleverd. De zorg die uit de administratie van [zorgverlener] naar voren komt als zijnde gepland en geleverd betreft BGgrp. Voor deze zorg bestaan echter geen afspraken tussen [zorgverlener] en de budgethouder en het zorgkantoor heeft de betalingen uit het pgb voor deze zorg niet goedgekeurd.
26. Namens de budgethouder is aangevoerd dat de juistheid en compleetheid van de roosters van [zorgverlener] niet is komen vast te staan en dat de roosters waar het zorgkantoor zijn standpunt op baseert, niet heel 2017 en 2018 betreffen. De budgethouder heeft wel degelijk zorg ontvangen in 2017 en 2018. Dat [zorgverlener] dit niet juist heeft opgenomen in de administratie kan de budgethouder niet worden tegengeworpen.
Het oordeel van de rechtbank over het intrekken van het pgb over 2017 en 2018
27. Uit de overwegingen 20 tot en met 23 volgt dat het zorgkantoor aannemelijk heeft gemaakt dat de budgethouder niet alle gedeclareerde pgb-zorg heeft gekregen, en dat de budgethouder er niet in is geslaagd daarvan tegenbewijs te leveren. Dit oordeel van de rechtbank werkt vervolgens door naar het pgb over 2017 en 2018, omdat het onderzoek naar [zorgverlener] ook op die jaren betrekking heeft. De rechtbank oordeelt in het verlengde van haar overwegingen hiervoor dan ook dat het zorgkantoor het pgb over 2017 en 2018 heeft kunnen intrekken. De stelling dat de roosters uit de administratie van [zorgverlener] niet heel 2017 en 2018 betreffen volgt de rechtbank niet. Het bestand ‘planningen per medewerker van [zorgverlener] , van week 39 in 2016 tot en met week 7 in 2018’ in samenhang met de bestanden ‘geanonimiseerd rooster personeel vanaf september 2017’ en de ‘6 bestanden van de geplande ambulante zorg van de maanden juli tot en met december 2017’ beslaan immers tezamen heel 2017 en ‑ de voor deze zaak relevante periode uit 2018. Wat betreft de dagbesteding beslaan de bestanden ‘geanonimiseerd Presentielijst clienten 2017 (3845515)’ en ‘geanonimiseerd clienten 2018 (60032480)’ de periode 2017 tot en met maart 2018. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie over intrekken van het pgb over 2017 en 2018
28. Uit het voorgaande volgt dat het zorgkantoor aannemelijk heeft gemaakt dat de budgethouder niet alle gedeclareerde pgb-zorg heeft gekregen en dat de budgethouder er niet in is geslaagd daarvan tegenbewijs te leveren. De rechtbank oordeelt dat het zorgkantoor het pgb over 2017 en 2018 kon intrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
28. Het zorgkantoor is (al) op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bevoegd om het pgb over het jaar 2017 en 2018 in te trekken, uitgaande van de bedragen die aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd en waarvan de hoogte door de budgethouder niet is betwist. Daarom is niet van belang of het zorgkantoor óók nog op grond van de bepalingen onder b en onder c van dat artikel bevoegd was om het pgb over die jaren in te trekken.
30. Nu vaststaat dat het zorgkantoor de bevoegdheid had om het pgb in te trekken, is nog de vraag of het zorgkantoor in dit specifieke geval van deze bevoegdheid gebruik kon maken. Dat zal de rechtbank hierna beoordelen.

Overwegingen over de toetsing door de bestuursrechter

Bescherming budgethouders te goeder trouw
31. Zoals de rechtbank in de inleiding al uiteen heeft gezet is de meervoudige kamer van deze rechtbank in haar uitspraak van 2 mei 2023 tot het oordeel gekomen dat zij vasthoudt aan de lijn die zij heeft ingezet met de uitspraken van 11 februari 2022. In de uitspraak van 2 mei 2023 heeft de rechtbank uitgelegd dat de uitspraak van 23 november 2022 waarin de CRvB haar vaste lijn handhaaft, de rechtbank niet heeft overtuigd omdat de CRvB zijn oordelen slechts beperkt heeft gemotiveerd en niet ingaat op de uitgebreide overwegingen van de rechtbank in de uitspraken van 11 februari 2022. De rechtbank komt in de uitspraak van 2 mei 2023 dan ook tot de conclusie dat zij zich nog steeds genoodzaakt voelt om via de evenredigheidstoetsing rechtsbescherming te bieden bij de bestuursrechter, waarbij de goede trouw van de budgethouder zal worden betrokken. [11]
32. De rechtbank neemt de overwegingen 25 tot en met 39 van de uitspraak van 2 mei 2023 over en maakt die tot de hare. Hoewel de budgethouder in deze zaak – anders dan in de zaken die leidden tot de uitspraken van 11 februari 2022 en de uitspraak van 2 mei 2023 – geen gewaarborgde hulp heeft, oordeelt de rechtbank dat ook in deze zaak rechtsbescherming bij de bestuursrechter moet worden geboden in die zin dat de goede trouw van de budgethouder bij de toetsing van de belangenafweging dient te worden betrokken. Het gaat in deze zaak immers ook om een kwetsbare budgethouder die een zorgprofiel heeft waarbij een gewaarborgde hulp in principe verplicht is. Verder staat vast dat de budgethouder niet in staat is om zelf de aan het pgb verbonden verplichtingen na te komen. Dit bleek al tijdens het bewustkeuzegesprek op 28 augustus 2014. Uit het ‘Gespreksformulier BK-gesprekken’ blijkt dat degene die het bewustkeuzegesprek namens het zorgkantoor heeft gevoerd heeft aangekruist dat de budgethouder niet bekwaam is om zelf het pgb te voeren en dat de neef en moeder van de budgethouder – die bij het gesprek aanwezig waren – wel goed op de hoogte zijn (bewust en bekwaam) van de rechten en plichten behorend bij een pgb. Tijdens het huisbezoek op 23 november 2017 is gesproken met de moeder van de budgethouder en [werknemer ] van [zorgverlener] . Uit het verslag van dit huisbezoek blijkt dat de mate van regie van de budgethouder ten aanzien van de administratie slecht is en dat de moeder van de budgethouder de zorg organiseert en het pgb beheert. Vaststaat dus dat de budgethouder niet in staat was om zelf de aan het pgb verbonden verplichtingen na te komen. Bovendien heeft het zorgkantoor deze budgethouder als te goeder trouw aangemerkt. Daarbij lag de beherende rol van het pgb in deze zaak – net als in de zaken die hebben geleid tot de hiervoor genoemde uitspraken – ook bij een derde, te weten de moeder van de budgethouder en heeft het zorgkantoor haar aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van haar handelen veroorzaakte schade.

Overwegingen over de belangenafweging in deze zaak

33. Dat de rechtbank onderzoekt of de bescherming van een kwetsbare budgethouder in het bestuursrechtelijke spoor is gewaarborgd, betekent nog niet dat die belangenafweging altijd in het voordeel van de budgethouder uitvalt. De rechtbank ziet zich nu dan ook voor de vraag gesteld of het zorgkantoor in deze zaak in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het pgb over 2016 lager vast te stellen en over 2017 en 2018 in te trekken.
34. Het zorgkantoor heeft in dat kader gesteld dat er een afweging moet worden gemaakt tussen het belang van de handhaving van de niet nagekomen verplichting(en) en de gevolgen van het lager vast stellen/intrekken van het pgb voor de budgethouder. De ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze tekortkoming aan de budgethouder kan worden verweten is daarbij van belang en de omstandigheden van de budgethouder dienen bij deze beoordeling te worden betrokken. Tijdens het bewustkeuzegesprek op 28 augustus 2014 stelt de (zogenaamde) neef van de budgethouder dat hij op de hoogte is van de regels van het pgb, dat de bewindvoerder van de budgethouder de pgb-administratie zal gaan uitvoeren en dat er een andere bewindvoerder zal worden geregeld. Het zorgkantoor stelt dat op basis van de verklaringen tijdens de hoorzitting aannemelijk is [werknemer ] zich destijds als neef van de budgethouder heeft voorgedaan. Tijdens het huisbezoek op 23 november 2017 geeft de moeder van de budgethouder aan dat zij de zorg organiseert, met behulp van een vriendin (vanwege de taal), dat zij de taak van gewaarborgde hulp op zich zal nemen en dat zij de administratie bij haar thuis bewaart. Hieruit volgt dat tijdens het bewustkeuzegesprek door de budgethouder en zijn moeder de zaken met betrekking tot het pgb anders zijn voorgesteld dan achteraf het geval blijkt te zijn geweest. De bewindvoerder blijkt niet betrokken te zijn geweest bij de administratie. De familie van de budgethouder zou hem helpen bij het organiseren van de zorg, de pgb-administratie en de controle van de facturen. Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is. Bovendien moet de budgethouder aannemelijk maken dat (en in welke omvang) de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend en betaald. Als de budgethouder dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dient zijn belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
35. De budgethouder voert aan dat er geen juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Aan wat de budgethouder in bezwaar heeft gesteld is het zorgkantoor voorbij gegaan. De budgethouder is niet betrokken geweest bij de administratie en is de dupe geworden van de handelwijze van [zorgverlener] . De budgethouder heeft over de jaren 2016, 2017 en 2018 wel degelijk zorg ontvangen.
Budgethouder te goeder trouw
36. De rechtbank stelt voorop dat de mate waarin de budgethouder een verwijt kan worden gemaakt een rol kan spelen bij de te maken belangenafweging en dus bij beantwoording van de vraag of het bestreden besluit voldoende is afgestemd op de concrete situatie. In dit geval oordeelt de rechtbank dat die afstemming onvoldoende is. Daarvoor is bepalend dat het zorgkantoor de budgethouder als te goeder trouw heeft beoordeeld met als gevolg dat het zorgkantoor daarom bereid is om de ten onrechte betaalde pgb-gelden niet bij hem in te vorderen. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt.
37. Met de kamerbrief van 7 december 2015 heeft de staatssecretaris beoogd bescherming te bieden aan budgethouders (te goeder trouw) die slachtoffer zijn geworden van pgb-fraude en een zorgverlener het pgb hebben laten beheren. De rechtbank oordeelt dat die bescherming ook moet gelden voor deze budgethouder (te goeder trouw) waarvan vast staat dat hij zelf niet in staat is om aan de verplichtingen van het pgb te voldoen en waarbij de beherende rol door zijn familieleden werd (of in ieder geval moest worden) opgepakt.
38. Het zorgkantoor heeft in de brief van 21 januari 2022 aan de budgethouder een voorstel gedaan om tot een schikking te komen en heeft de budgethouder als te goeder trouw beoordeeld. Het zorgkantoor verbindt aan het afzien van invordering de voorwaarde dat de budgethouder een vaststellingsovereenkomst tekent, althans dat als de budgethouder dit niet doet, het zorgkantoor zich het recht voorbehoudt om alsnog de onverschuldigd betaalde pgb-gelden bij hem in te vorderen. Hiermee lijkt het zorgkantoor de beoordeling of een budgethouder te goeder trouw is afhankelijk te stellen van het al dan niet meewerken aan deze voorwaarde. De vraag of iemand te goeder trouw is, betreft een feitelijke vaststelling, die niet afhankelijk kan zijn van het meewerken aan het starten van een procedure van het zorgkantoor tegen een derde (tevens naaste van de budgethouder). De rechtbank is met het zorgkantoor van oordeel dat deze budgethouder moet worden gekwalificeerd als te goeder trouw. Dit oordeel weegt dan ook in het voordeel van de budgethouder mee in de te maken belangenafweging.
Handhaving jegens budgethouder zinledig
39. De rechtbank overweegt dat het belang van handhaving in het algemeen zwaar weegt, omdat het gaat om de besteding van gemeenschapsgeld. De rechtbank oordeelt echter dat het doel dat met het bestreden besluit wordt gediend niet kan zijn de handhaving van de Wlz jegens deze budgethouder. Omdat vaststaat dat de budgethouder te goeder trouw is, is aannemelijk dat hij zich bij een eventueel invorderingstraject daarop kan beroepen, overeenkomstig het beleid van het zorgkantoor. Het alleen maar lager vaststellen, intrekken en terugvorderen is jegens de budgethouder echter zinledig als niet ingevorderd zal of kan worden. Handhaving van de Wlz mag dan een begrijpelijk algemeen uitgangspunt zijn van het zorgkantoor, maar kan jegens deze budgethouder hier niet het met het bestreden besluit te dienen doel zijn.
40. Hiervoor onder 12 is vermeld dat het zorgkantoor de moeder van de budgethouder aansprakelijk heeft gesteld voor de schade die is ontstaan als gevolg van het niet nakomen van de verplichtingen. Hieruit leidt de rechtbank af dat het zorgkantoor in beginsel de moeder van de budgethouder wil aanspreken voor onrechtmatig handelen en op die manier het ten onrechte uit het pgb betaalde geld wil laten terugbetalen. De rechtbank vindt dat wel een redelijk doel dat voortkomt uit de taak van het zorgkantoor om gemeenschapsgeld goed te besteden. Bij de evenredigheidstoetsing die de rechtbank maakt moet vervolgens worden beoordeeld of het jegens de budgethouder genomen besluit om het pgb lager vast te stellen/in te trekken noodzakelijk is om dit doel te bereiken, of dat het zorgkantoor met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan.
De familie van de budgethouder kan zelfstandig worden aangesproken
41. De rechtbank oordeelt dat het zorgkantoor het bestreden besluit ten aanzien van de budgethouder niet nodig heeft voor een civiele procedure tegen de familieleden/moeder van de budgethouder. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar overwegingen in de uitspraken van 11 februari 2022. Samengevat komen deze overwegingen erop neer dat als het bestreden besluit in rechte komt vast te staan, de civiele rechter moet aannemen dat het pgb lager is vastgesteld en teruggevorderd omdat dat het rechtsgevolg is van het bestreden besluit. Het is echter niet zo dat de formele rechtskracht er toe leidt dat de civiele rechter ook is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die hebben geleid tot het oordeel van de bestuursrechter. De feiten en de motivering terzake het handelen van de familieleden/moeder van de budgethouder die het zorgkantoor aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd kunnen zonder beperking in volle omvang aan de civiele rechter worden voorgelegd. [12]
42. De conclusie is dus dat het zorgkantoor het bestreden besluit niet nodig heeft voor een civiele procedure tegen de familie/moeder van de budgethouder. Omdat uit het handelen van het zorgkantoor naar voren komt dat hij in beginsel juist de familie/moeder wil aanspreken is zo’n civiele procedure dan ook een minder ingrijpend middel waarmee het beoogde doel kan worden bereikt.
Grote gevolgen voor de budgethouder
43. De rechtbank overweegt verder dat de gevolgen voor de budgethouder groot zijn. Omdat het zorgkantoor niet nu al expliciet wil toezeggen dat hij van de invordering bij de budgethouder afziet, hangt voor de budgethouder dus invordering van een groot bedrag (€ 90.297,18.) in de lucht met alle stress en onzekerheid van dien. Verder is niet in geschil dat de budgethouder kwetsbaar is, in die zin dat hij niet in staat is om zelf de aan het pgb verbonden taken en verplichtingen na te komen. Zoals hiervoor onder 32 al is vastgesteld bleek dit al tijdens de bewustkeuzegesprekken. Verder is de budgethouder te goeder trouw beoordeeld en daaruit leidt de rechtbank af dat ook het zorgkantoor vindt dat hem niets te verwijten valt. Het beheer van het pgb lag immers feitelijk bij zijn familieleden. De budgethouder is dus niet de veroorzaker van deze pgb-schuld. De rechtbank wijst in dit kader ook op een rapport van QConsult waarin de complexiteit van het pgb-systeem wordt benadrukt en waarin oplossingen worden genoemd om onduidelijkheid in de rolverdeling en aansprakelijkheid te voorkomen. [13]
Conclusie ten aanzien van de belangenafweging
44. De rechtbank oordeelt dat het belang van het zorgkantoor bij handhaving in dit geval niet duidelijk is vast te stellen. Het doel dat het zorgkantoor met het besluit lijkt na te streven, kan niet worden bereikt. Aan de andere kant heeft de budgethouder er veel belang bij dat zijn pgb niet lager wordt vastgesteld/ingetrokken en teruggevorderd. Hij heeft te maken met een hoge terugvordering waarvan het zorgkantoor nu niet expliciet wil afzien, terwijl het zorgkantoor tegelijkertijd van mening is dat hem niets te verwijten valt en dat hij te goeder trouw is. Onder deze omstandigheden oordeelt de rechtbank dat het zorgkantoor de belangenafweging in deze zaak in redelijkheid niet in het nadeel van de budgethouder heeft kunnen laten uitvallen. Het lager vaststellen, intrekken en terugvorderen van het pgb is onevenredig in verhouding tot de met dat besluit door het zorgkantoor te dienen doelen. Het bestreden besluit is dus in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
45. De budgethouder heeft nog aangevoerd dat het gehele pgb is besteed aan zorg en dat het zorgkantoor ten onrechte uit de administratie van [zorgverlener] conclusies heeft getrokken. Gezien de voorgaande conclusie ten aanzien van de belangenafweging behoeft deze beroepsgrond geen bespreking meer.
46. Gelet op al het voorgaande heeft het zorgkantoor ten onrechte het pgb over 2016 lager vastgesteld en het pgb over 2017 en 2018 ingetrokken. Daarom is er geen sprake van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en kan ook de terugvordering op grond van artikel 4:57 van de Awb geen stand houden.

Algehele conclusie

47. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank voorziet zelf in de zaak, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen. Een andere uitkomst is in het licht van deze uitspraak immers niet meer mogelijk.
48. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het zorgkantoor het door de budgethouder betaalde griffierecht vergoeden en moet het zorgkantoor de vergoeding van de proceskosten betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 4 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 597,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.868,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het zorgkantoor op het betaalde griffierecht van € 47,- te vergoeden;
  • veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten tot een bedrag van € 2.868,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage 1

Procesverloop

1. Met het besluit van 17 december 2014 heeft het zorgkantoor aan de budgethouder een pgb toegekend van 1 januari 2015 tot en met 21 juni 2015 van € 22.660,18.
2. Met het besluit van 17 februari 2015 heeft het zorgkantoor aan de budgethouder een pgb toegekend van 22 juni 2015 tot en met 31 december 2015 van € 25.426,82.
3. Met het besluit van 8 december 2015 heeft het zorgkantoor aan de budgethouder een pgb toegekend voor 2016 van € 48.289,-.
4. Met het besluit van 9 augustus 2016 heeft het zorgkantoor het pgb over 2015 vastgesteld op € 43.327,51.
5. Met het besluit van 7 december 2016 heeft het zorgkantoor voor het jaar 2017 een pgb toegekend van € 48.941,-.
6. Met het besluit van 20 mei 2017 heeft het zorgkantoor het pgb over 2016 vastgesteld op € 44.068,50,-.
7. Met het besluit van 7 december 2017 heeft het zorgkantoor voor het jaar 2018 een pgb toegekend van € 50.664,-.
8. Op 20 april 2018 heeft het zorgkantoor de betaling van het pgb voor [zorgverlener] stopgezet.
9. Met het besluit van 19 juli 2018 (het primaire besluit) heeft het zorgkantoor het pgb van de budgethouder ingetrokken met ingang van 1 januari 2015. Het totale pgb dat is betaald over deze periode wordt teruggevorderd (€ 141.022,21).
49. Met de beslissing op bezwaar van 6 september 2019 (het bestreden besluit) heeft het zorgkantoor de intrekking van de subsidievaststelling over 2015 herroepen en het pgb over 2016 op een lager bedrag vastgesteld. De intrekkingen van het pgb over de jaren 2017 en 2018 blijven van kracht. Op basis hiervan resteert een vordering van € 90.297,18. De budgethouder heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
10. De rechtbank heeft op 5 februari 2021 de curator van [zorgverlener] aangemerkt als belanghebbende bij deze procedure.
11. Het zorgkantoor heeft op 19 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
12. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 5 maart 2021. De budgethouder, diens moeder en de gemachtigde van de budgethouder waren aanwezig. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [vertegenwoordiger] . Namens het zorgkantoor waren verder aanwezig mr H.J. Arnold en mr. A.C. van der Salm, beiden advocaat bij Ekelmans & Meijer advocaten en [medewerker 1] en [medewerker 2] , medewerkers bij het zorgkantoor.
12. Op 8 april 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de moeder van de budgethouder gevraagd of zij wel of niet als belanghebbende aan de procedure wil deelnemen. Op 20 april 2021 heeft zij meegedeeld dat zij wil deelnemen aan de procedure en dat zij eerst de bezwaarprocedure wil doorlopen.
14. Op 21 mei 2021 heeft de rechtbank besloten (zaaknummer UTR 21/1925) om het door de moeder van de budgethouder ingediende beroep tegen het besluit van 6 september 2019, ter behandeling als bezwaarschrift door te zenden aan het zorgkantoor. De rechtbank heeft het beroep van de budgethouder aangehouden in afwachting van de behandeling van dit bezwaarschrift. Het zorgkantoor heeft tegen de beslissing van 21 mei 2021 hoger beroep ingesteld (zaaknummer 21/2423 WLZ).
15. De CRvB heeft op 7 december 2022 uitspraak gedaan op dit hoger beroep (ECLI:NL:CRVB:2022:2660).
16. De rechtbank heeft vervolgens de behandeling van het beroep van de budgethouder voortgezet en partijen op 15 december 2022 in de gelegenheid gesteld om te reageren op de uitspraak van 7 december 2022 en op de uitspraak van de CRvB van 23 november 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2460).
17. Het zorgkantoor heeft op 9 januari 2023 gereageerd en de gemachtigde van de budgethouder op 10 januari 2023.
18. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij voldoende informatie heeft om een uitspraak te doen zodat een zitting in deze zaak niet nodig is. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van hun recht om op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft daarop beslist dat een zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten op 3 april 2023.

Bijlage 2

Wettelijke bepalingen

Bepalingen over intrekking, wijziging en terugvordering van subsidiesArtikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht:
1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het bestuursorgaan de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen, indien:
de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden;
de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid;
[…]
Artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht:
1. Het bestuursorgaan kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of
indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
[…]
Artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht:
Het bestuursorgaan kan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
[…]
Het evenredigheidsbeginsel
Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht:
[…]
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Bepalingen over de gewaarborgde hulp bij een pgb
Artikel 3.3.3 van de Wet langdurige zorg:
[…]
4. Het persoonsgebonden budget wordt, onverminderd het vijfde lid en andere bij wettelijk voorschrift gestelde voorwaarden of beperkingen, verleend, indien:
[…]
de verzekerde naar het oordeel van het zorgkantoor in staat is te achten op eigen kracht of met hulp van een vertegenwoordiger, de aan een budget verbonden taken en verplichtingen op verantwoorde wijze uit te voeren;
de verzekerde naar het oordeel van het zorgkantoor in staat is te achten op eigen kracht of met hulp van een vertegenwoordiger, de door hem verkozen zorgaanbieders en mantelzorgers op zodanige wijze aan te sturen en hun werkzaamheden op elkaar af te stemmen, dat sprake is of zal zijn van verantwoorde zorg;
[…]
5. Het persoonsgebonden budget wordt in ieder geval geweigerd indien:
[…]
de vertegenwoordiger van de verzekerde niet voldoet aan regels inhoudende beperkingen of eisen die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan de kring van vertegenwoordigers kunnen worden gesteld in het belang van de bescherming van de verzekerde of van het waarborgen van de hulp, bedoeld in de onderdelen b en c van het vierde lid.
Artikel 3.6.2 van het Besluit langdurige zorg:
[…]
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de verlening of weigering van een persoonsgebonden budget.
Artikel 5.6 van de Regeling langdurige zorg:
Tenzij de verzekerde beschikt over gewaarborgde hulp, wordt een persoonsgebonden budget niet verleend aan een verzekerde die:
a. krachtens zijn indicatiebesluit is aangewezen op zorgprofiel:
  • VV Beschut wonen met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging,
  • VV Beschermd wonen met intensieve dementiezorg,
  • VV Beschermd wonen met intensieve verzorging en verpleging,
  • VV Beschermd wonen met zeer intensieve zorg, vanwege specifieke aandoeningen, met de nadruk op begeleiding,
  • VG Wonen met begeleiding en intensieve verzorging,
  • VG Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging,
  • VG Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering,
  • VG Besloten wonen met zeer intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering,
  • VG Wonen met begeleiding en volledige verzorging en verpleging, of
  • GGZ wonen met intensieve begeleiding,
  • GGZ wonen met intensieve begeleiding en verzorging,
  • GGZ wonen met intensieve begeleiding en gedragsregulering,
  • GGZ wonen met intensieve begeleiding en intensieve verpleging en verzorging, of
b. op 31 december 2014 recht had op zorgzwaartepakket 4 VV, 5 VV, 6 VV, 7 VV, 4 VG, 5 VG, 6 VG, 7 VG en 8 VG.
Artikel 5.11 van de Regeling langdurige zorg:
[…]
2. De verlening van een persoonsgebonden budget kan worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de door de verzekerde overeenkomstig het eerste lid ingeschakelde hulp:
[…]
5 ° anderszins onvoldoende waarborg zal bieden voor het nakomen van de voor de verzekerde aan het persoonsgebonden budget verbonden verplichtingen.
Artikel 5.16 van de Regeling langdurige zorg:
[…]
2. Zorgovereenkomsten worden opgesteld volgens de meest recente door de Sociale verzekeringsbank vigerende vastgestelde toepasselijke modelovereenkomsten, die beschikbaar waren gesteld ten tijde van het afsluiten van de zorgovereenkomst, en bevatten bovendien ten minste:
[…]
c een beding, inhoudende dat het zorgkantoor een vordering heeft op de persoon die ten laste van het persoonsgebonden budget zorg levert indien het persoonsgebonden budget naar aanleiding van toerekenbaar handelen van die persoon is ingetrokken of herzien, ter hoogte van het bedrag dat gelijk is aan het door die persoon vanwege dat toerekenbaar handelen ten laste van het persoonsgebonden budget ten onrechte ontvangen bedrag;
[…]
Artikel 5.20 van de Regeling langdurige zorg:
[…]
2. Het zorgkantoor kan de verleningsbeschikking intrekken of wijzigen:
[…]
b. met ingang van de dag waarop de verzekerde, of de derde die aan de verzekerde gewaarborgde hulp biedt, de opgelegde verplichtingen niet nakomt of niet langer voldoet aan de voorwaarden of verleningsgrond van het persoonsgebonden budget dan wel verhoging van het budget als bedoeld in artikel 5.1c, vijfde lid, of aan de eisen van gewaarborgde hulp; of
[…]

Voetnoten

2.Uitspraak van de 23 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2460.
4.Zie bv. overweging 2 tot en met 4 en 12 en 13 van de uitspraak met ECLI:NL:RBMNE:2022:478.
5.Voorheen ZZP 4VG, zie bijlage A bij de Regeling langdurige zorg (Rlz).
7.Zie de uitspraken van de CRvB van 23 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2461 en ECLI:NL:CRVB:2022:2462.
8.Als bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a van de Awb.
9.Als bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b van de Awb.
10.Zie de mail van het zorgkantoor van 5 april 2019
11.Zie overwegingen 33 tot en met 39 van de uitspraak van 2 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2046.
12.Zie de overwegingen 63 tot en met 66 van de uitspraak van 11 februari 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:478.
13.Het rapport “Regie en vertegenwoordiging bij pgb-beheer” van Q-Consult zorg van 19 december 2017.