ECLI:NL:RBMNE:2023:2774

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
9611572 EL 21-52
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagde over vordering tot verklaring voor recht en schadevergoeding

In deze zaak, die betrekking heeft op een effectenleaseovereenkomst, heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juni 2023 uitspraak gedaan. De eiser, DEXIA NEDERLAND B.V., heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die in het verleden een leaseovereenkomst heeft afgesloten. De procedure is gestart met een dagvaarding op 20 december 2021, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De gedaagde heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van DEXIA en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van DEXIA.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een onrechtmatige daad van DEXIA, waarbij de gedaagde schade heeft geleden door betaalde termijnen en restschuld. De rechtbank heeft geoordeeld dat DEXIA haar zorgplichten heeft geschonden en dat er voldoende causaal verband is tussen de schade van de gedaagde en de onrechtmatige daad van DEXIA. De rechtbank heeft de vordering van DEXIA toegewezen, met de verklaring dat DEXIA na betaling van een bedrag van € 698,69 aan de gedaagde, niets meer aan hem verschuldigd is.

De rechtbank heeft DEXIA ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 660 aan salaris voor de gemachtigde van de gedaagde. De nakosten zijn voorwaardelijk toegewezen, met een termijn van veertien dagen voor DEXIA om aan de veroordeling te voldoen. De uitspraak is gedaan in het kader van een breed scala aan procedures die in Nederland zijn gevoerd over effectenleaseovereenkomsten, waarbij DEXIA vaak als procespartij betrokken is.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Locatie Almere
Civiele kantonzaken
zaaknummer: 9611572 EL 21-52
vonnis van de kantonrechter d.d. 8 juni 2023,
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 december 2021 van Dexia, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] , met producties;
  • de conclusie van repliek van Dexia, met producties;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde] , met producties;
  • de akte uitlaten jurisprudentie van Dexia;
  • de antwoordakte van [gedaagde] .
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[contractnummer]
23-08-2000
AEX Plus Effect
240 mnd
€ 10.890,72
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
I.
14-09-2005
+ € 118,11
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de leaseovereenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 2.722,80 aan maandtermijnen aan Dexia betaald en een bedrag van € 1.048,04 in verband met overname van de onderliggende aandelen bij het einde van de overeenkomst.
2.4.
Tussen partijen is een eerdere procedure gevoerd onder zaaksnummer 3904492/MC EXPL 15-2026. Bij vonnis van 2 december 2015 heeft deze rechtbank de vordering van Dexia afgewezen.
2.5.
Dexia heeft [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagde] heeft hierop niet gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat de proceskosten:
1. zal verklaren voor recht dat Dexia na betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 698,69, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 september 2005, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met betrekking tot de overeenkomst met contractnummer [contractnummer] aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
2. [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] is van mening dat Dexia niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat al eenmaal door de rechtbank over hetzelfde geschil geoordeeld is. Hij stelt dat voorts nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR. Ten slotte is [gedaagde] van mening dat door Dexia onvoldoende buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente heeft betaald.
ontvankelijkheid Dexia4.6. [gedaagde] voert aan dat de rechtbank op 2 december 2015 reeds vonnis heeft gewezen over het geschil tussen partijen en dat Dexia om die reden niet-ontvankelijk verklaard dient te worden en sprake is van misbruik van procesrecht. Dexia meent dat de huidige stand van de jurisprudentie omtrent effectenlease geen belemmering meer vormt om inhoudelijk over het geschil te beslissen, zoals dat in 2015 het geval was toen de rechtbank besliste dat haar belang bij de gevorderde verklaring voor recht niet opwoog tegen het belang van [gedaagde] om de jurisprudentie af te wachten.
4.7.
Het niet-ontvankelijkheidsverweer van [gedaagde] wordt verworpen. Het gezag van gewijsde betreft een tussen partijen gewezen vonnis waarin is geoordeeld dat op 2 december 2015 het belang van [gedaagde] om de ontwikkelingen in de jurisprudentie af te wachten groter was dan het belang van Dexia bij een verklaring voor recht. Dit oordeel staat er niet aan in de weg dat Dexia thans (opnieuw) kan vorderen dat wordt vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Zij wenst dat er thans, ruim zeven jaar na het vorige vonnis, een einde komt aan de onzekerheid over haar eventuele verplichtingen tegenover [gedaagde] . Daarmee heeft Dexia voldoende belang bij de vordering. De huidige stand van de jurisprudentie vormt geen beletsel (meer) om inhoudelijk te oordelen over het onderhavige geschil.
4.8.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.9.
[gedaagde] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde] .
4.10.
Met de door de Hoge Raad inmiddels gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring
4.11.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer, dat in het vonnis van 2 december 2015 al is verworpen, kan niet worden gevolgd. In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verleden zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.12.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de [onderneming] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten- als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.13.
Dexia stelt dat op basis van de door de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen wet- en regelgeving, de vraag of een aanbeveling die een tussenpersoon als geschikt voor een afnemer heeft voorgesteld niet los kan worden gezien van het door de tussenpersoon verrichte onderzoek naar de financiële positie, kennis en ervaring en de beleggingsdoelstellingen. Dexia gaat er daarmee ten onrechte van uit dat het genoemde arrest van de Hoge Raad meebrengt, dat een afnemer dient aan te tonen dat de tussenpersoon een geschiktheidsonderzoek heeft uitgevoerd en op basis daarvan de betreffende overeenkomst als geschikt aan de afnemer heeft voorgesteld. Deze lezing van het arrest wordt niet gevolgd. Er kan immers, volgens het arrest, ook sprake zijn van een gepersonaliseerde aanbeveling als de aanbeveling is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer zonder dat deze berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden. Zelfs als in het geheel geen afweging is gemaakt, kan onder omstandigheden sprake zijn van een aanbeveling die - wellicht geheel ten onrechte – door de tussenpersoon is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer (het verkooppraatje).
4.14.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] . Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept.
De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.15.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
wenste een persoonlijke lening aan te gaan voor de aanschaf van een auto. Daarom heeft [gedaagde] naar aanleiding van een advertentie in de krant telefonisch contact gezocht met [onderneming] . Vervolgens is [A] (hierna: de adviseur) bij [gedaagde] thuis geweest voor een adviesgesprek. Hij presenteerde zich daarbij als een deskundig adviseur op financieel gebied. De adviseur informeerde bij [gedaagde] naar zijn wensen en heeft zijn financiële situatie in kaart gebracht. [gedaagde] gaf aan graag een persoonlijke lening te willen aangaan voor de aanschaf van een auto. Tevens wilde [gedaagde] met die eventuele lening - als de voorwaarden gunstiger waren - zijn lening bij de Postbank aflossen. De adviseur adviseerde [gedaagde] om niet alleen een persoonlijke lening aan te gaan, maar om de lening te koppelen aan de onderhavige overeenkomst. Deze constructie had als voordeel dat na vijf jaar een mooi bedrag zou vrijvallen waarmee hij de persoonlijke lening sneller zou kunnen
aflossen. [gedaagde] zou volgens de adviseur ook een lager maandbedrag moeten betalen dan het geval zou zijn bij alleen een persoonlijke lening. De adviseur heeft daarbij een prognosevoorbeeld getoond. De adviseur legde aan [gedaagde] uit dat hij snel ‘kapitaal zou maken’. [gedaagde] gaf aan geen verstand te hebben van beleggen en vroeg naar de risico’s. De adviseur benadrukte dat [gedaagde] geen enkel risico liep. Hij gaf aan dat de behaalde rendementen natuurlijk geen garantie konden bieden voor de toekomst maar dat het altijd rendabel zou zijn. Hij voegde daar aan toe dat het wel beter was om als het kapitaal bijna de € 100.000,- had bereikt, te stoppen, om belastingtechnische redenen. De adviseur overtuigde [gedaagde] nog verder, door aan te geven dat hij wel eerst overleg moest plegen, of [gedaagde] van die constructie gebruik mocht maken. De aanvraag moest eerst door de ballotage commissie van de bank, om te worden goedgekeurd. [gedaagde] heeft het advies van de adviseur opgevolgd en heeft de onderhavige overeenkomst in combinatie met een persoonlijke lening ten bedrage van NLG 22.000,- bij de Directbank afgesloten. Middels de lening bij Directbank is de lening bij de Postbank afgelost. Op de stukken staat de naam van [onderneming] vermeld, waaruit blijkt – ook gelet op de data – dat de kredietovereenkomst in combinatie met de AEX Plus Effect Maandbetaling is afgesloten. Tijdens een tweede huisbezoek heeft de adviseur het ‘goede’ nieuws bij [gedaagde] verteld dat de constructie/aanvraag door de bank was aanvaard. Vervolgens heeft [gedaagde] toen de documenten ondertekend. Het betrof volgens [onderneming] een veilige manier van vermogensopbouw. [gedaagde] is door de adviseur niet gewezen op de specifieke risico’s (verlies gehele inleg en overhouden restschuld) en de daadwerkelijke constructie van de effectenleaseovereenkomst(en). Zo heeft de adviseur er niet op gewezen dat [gedaagde] ging beleggen met geleend geld. Daarnaast heeft de adviseur [gedaagde] niet geïnformeerd over het risico dat bij tegenvallende koersresultaten, de inleg geheel verloren kon gaan en dat er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomsten. [gedaagde] had geen reden om te twijfelen aan het advies van de adviseur omdat hij ervan uitging, en er ook vanuit mocht gaan, dat de tussenpersoon deskundig was en hem een advies gaf dat in zijn belang was, zoals dat van een redelijk handelend adviseur mag worden verwacht. [gedaagde] heeft vertrouwd op het advies van de adviseur. Hij was zelf niet deskundig op financieel gebied en had de onderhavige constructie nimmer zelf kunnen bedenken. Het aangaan van de overeenkomst (de aankoop) werd geadviseerd in het kader van een spaardoelstelling. [gedaagde] wilde een vermogen opbouwen om een auto te kunnen aanschaffen en een lening af te kunnen lossen.
4.16.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, (onder meer) gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier van 15 augustus 2000 op naam van [gedaagde] , betreffende het AEX Plus Effect product met een maandbetaling van NLG 100,-, waarop de gegevens van [gedaagde] zijn ingevuld, voorzien van het adviseursnummer:
[adviesnummer]en het logo van [onderneming] ,
- een kopie van de overeenkomst van 23 augustus 2000 met contractnummer [contractnummer] op naam van [gedaagde] , genaamd ‘AEX Plus Effect Maandbetaling’, voorzien van het adviseursnummer:
[adviesnummer] - [onderneming],
- een kopie van een stuk zonder opschrift, waarop met een maandbedrag van NLG 100,- voor het AEX Plus Effect product wordt uiteengezet wat de opbrengst na 5 en 15 jaar is, waarbij ook aangegeven staat dat het beleggingsproduct afgesloten kan worden in combinatie met een rentekrediet, waarvoor een coupon is bijgevoegd, welke niet verder ingevuld is,
- een kopie van een kredietovereenkomst van 15 augustus 2000 tussen Direktbank N.V. en [gedaagde] , betreffende een krediet van NLG 22.000,-, waarvan NLG 7.500 direct wordt uitbetaald aan Postbank N.V., waarop vermeld staat:
‘(…).[onderneming](…).Deze overeenkomst is tot stand gekomen door bemiddeling van bovenstaande intermediair (…).’.
4.17.
Met deze stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een specifiek op de persoon van [gedaagde] gericht financieel advies van de adviseur van de tussenpersoon om een specifiek effectenleaseproduct met Dexia overeen te komen.
Dexia heeft onvoldoende gemotiveerd weerlegd dat de door [gedaagde] afgesloten kredietovereenkomst, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd en onderbouwd met stukken, behoorde bij de effectenlease-overeenkomst, en dat zij derhalve samen door de adviseur zijn geadviseerd. Met de overgelegde stukken omtrent de bemiddeling van [onderneming] bij het afgesloten krediet, en de chronologische samenhang met het afsluiten van de overeenkomst van effectenlease, waarop tevens het adviseursnummer van [onderneming] vermeld staat, heeft [gedaagde] voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een verboden vergunningplichtig advies. Dexia heeft enkel in algemene bewoordingen de feitelijke totstandkoming van de overeenkomst betwist, maar dat is onvoldoende gezien de toegelichte stellingen van [gedaagde] . Dat zij niet betrokken is geweest bij het contact tussen de tussenpersoon en [gedaagde] , betekent nog niet zeggen dat zij niet de mogelijkheid heeft gehad daaromtrent relevante informatie te vergaren.
Tegenover de concreet toegelichte stellingen van [gedaagde] heeft Dexia, gelet op de hiervoor genoemde motiveringseisen in 4.14, haar verweer dus onvoldoende onderbouwd. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de motiveringsplicht. Hieruit volgt dat sprake is geweest van een vergunningsplichtig advies door de tussenpersoon. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Hetgeen Dexia in dit verband heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders.
wetenschap Dexia
4.18.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. In diverse uitspraken van verschillende rechtbanken is overwogen en beslist dat in zijn algemeenheid uit de door Leaseproces in vele procedures overgelegde stukken het beeld naar voren komt, dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen, zoals [onderneming] , op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. Er bestaat geen aanleiding om in de huidige procedure anders te oordelen.
4.19.
Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het, gelet op wat hiervoor is overwogen, op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van een leaseovereenkomst, zoals in dit geval de overeenkomst met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.20. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens hem onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot zijn schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft (zie de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7). Deze lijn is nadien bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.21. Uit het voorgaande volgt, dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets , althans niet meer dan € 698,69, aan [gedaagde] verschuldigd is. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] verschuldigd is, kunnen partijen inmiddels berekenen. Zoals in de vele uitspraken in soortgelijke zaken is geoordeeld, bestaat de voor vergoeding in aanmerking komende schade uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen) en het niet vergoede gedeelte van de eventueel betaalde (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten, één en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Ook dient een eventueel eerder betaalde schadevergoeding in aanmerking te worden genomen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:
HR:2019:590.
4.22.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal met inachtneming hiervan worden toegewezen als na te melden.
4.23.
Gelet op het voorgaande zal Dexia als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4.24.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Dexia niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [gedaagde] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij wordt overwogen dat Dexia, indien deze door de aanschrijving van [gedaagde] pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden vastgesteld op € 132,00.

5.5. De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.21. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden vastgesteld op € 660 aan salaris gemachtigde,
5.3.
veroordeelt Dexia, onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, vastgesteld op € 132,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
fm