ECLI:NL:RBMNE:2023:5567

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
22/2709
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en objectafbakening in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V. uit [vestigingsplaats], en de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente]. De zaak betreft de waardering van onroerende zaken voor de onroerendezaakbelasting (WOZ) voor het belastingjaar 2020. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op 31 december 2021, waarbij de waarde van twee onroerende zaken in [plaats] was vastgesteld op respectievelijk € 843.000 en € 236.000. Eiseres stelde dat de heffingsambtenaar niet bevoegd was om de WOZ-waarde ambtshalve te corrigeren, omdat de oorspronkelijke beschikking van 29 februari 2020 door het intrekken van het bezwaar vaststond. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 29 van de Wet WOZ bevoegd was om fouten in de objectafbakening te herstellen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de nieuwe WOZ-beschikking en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelasting met terugwerkende kracht kon opleggen, omdat de termijn van drie jaar nog niet was verstreken. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand bleef en eiseres geen griffierecht terugkreeg. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2709

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: R.C.M. Dullemans),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente de [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: D. Hoogendoorn).

Procesverloop

In de beschikking van 31 december 2021 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van twee onroerende zaken in [plaats] voor het belastingjaar 2020 naar de waardepeildatum 1 januari 2019, als volgt vastgesteld:
Object
Vastgestelde waarde in euro’s
[adres] [plaats] [bedrijf 1] B.V.
€ 843.000,-
[adres] [plaats] [bedrijf 2] B.V.
€ 236.000,-
De heffingsambtenaar heeft bij deze beschikking aan eiseres als eigenaar van de objecten ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij deze waardes als heffingsmaatstaf zijn gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 25 april 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Hierbij zijn de WOZ-waarden van de objecten gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben er schriftelijk mee ingestemd om de zaak zonder zitting af te doen. De rechtbank heeft bepaald dat een zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op
25 oktober 2023 gesloten.

De voorgeschiedenis

1.1
Eiseres is de eigenaar van de onroerende zaken aan de [adres] in [plaats] . In de beschikking van 29 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet WOZ de waarde van twee onroerende zaken in Mijdrecht voor het belastingjaar 2020 naar de waardepeildatum 1 januari 2019, als volgt vastgesteld:
Object
Vastgestelde waarde in euro’s
[adres] [plaats] “deel 1”
€ 1.486.000,-
[adres] [plaats] “deel 2”
€ 716.000,-
Eiseres heeft op 27 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar is op
16 april 2020 ingetrokken.
1.2
In de bezwaarprocedure over deze objecten over belastingjaar 2021 zijn partijen tot de conclusie gekomen dat de objecten onjuist zijn afgebakend, omdat er sinds 2020 vier objecten waren in plaats van twee. Ook is de heffingsambtenaar uitgegaan van een te groot gebruiksoppervlak. Naar aanleiding van deze constatering heeft eiseres op
10 september 2021 aan de heffingsambtenaar gevraagd om de WOZ-waarde voor belastingjaar 2020 ambtshalve te corrigeren vanwege het kleinere gebruiksoppervlak.
1.3
Verweerder heeft vervolgens op 15 december 2021 de aanslag onroerendezaakbelasting voor 2020 van [adres] [plaats] deel 1 en 2 ambtshalve verlaagd. De heffingsambtenaar heeft daarnaast in de beschikking van 31 december 2021 de WOZ-waarde van de twee ‘nieuwe’ objecten vastgesteld, zoals onder procesverloop genoemd.

Overwegingen

2. Eiseres stelt dat door het intrekken van het pro forma bezwaarschrift op
16 april 2020 de beschikking van 29 februari 2020 vaststaat. Het is in strijd met de rechtszekerheid als een bestuursorgaan kan terugkomen op haar eigen onherroepelijke besluiten. De wetgever heeft met artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken (het Uitvoeringsbesluit) niet bedoeld om (ambtshalve) correctie wegens foutieve WOZ objectafbakening mogelijk te maken. Volgens eiseres kunnen daarnaast alleen nieuwe WOZ-beschikkingen voor een nieuwe objectafbakening worden genomen als de oorspronkelijke beschikking is vernietigd. Dat is voor het belastingjaar 2020 niet gedaan. Hieruit volgt dat de gemeente niet bevoegd was de nieuwe WOZ beschikkingen van
31 december 2021 te vervaardigen.
3.1
De rechtbank begrijpt de grond van eiseres over artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit zo dat zij vindt dat met het besluit van 15 december 2021 de aanslag onroerendezaakbelasting voor 2020 weliswaar verlaagd is, maar dat de objectafbakening op grond van die bepaling niet veranderd kan zijn. De nieuwe aanslag van 31 december 2021 zou dan dubbelop zijn.
3.2
De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet. De heffingsambtenaar heeft op grond van artikel 29 van de Wet WOZ de bevoegdheid om ambtshalve fouten in objectafbakening te herstellen. [1] In dit geval heeft de heffingsambtenaar in het besluit van 15 december 2021 de aanvankelijk onjuiste objectafbakening herzien en voor de kleiner afgebakende delen een lagere WOZ-waarde vastgesteld. De bedoeling van de wetgever bij artikel 29 Wet WOZ is dat een ambtshalve vermindering kan plaatsvinden in alle gevallen waarin ten onrechte een kennelijk te hoge waarde is vastgesteld en niet slechts in een aantal nauwkeurig omgeschreven situaties. Het bepaalde in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit doet hieraan niet af. [2] In dit geval zijn de WOZ-waardes van [adres] [plaats] deel 1 en 2 door een onjuiste objectafbakening te hoog vastgesteld. Gelet op het voorgaande mocht de heffingsambtenaar voor de kleiner afgebakende delen lagere WOZ-waarden vaststellen.
4.1
De vraag die daarop volgt is of de heffingsambtenaar ook bevoegd was om voor de nieuwe onroerende zaken “ [adres] [plaats] [bedrijf 1] B.V.” en “ [adres] [plaats] [bedrijf 2] B.V.” nieuwe beschikkingen en aanslagen op te leggen.
4.2
Als gevolg van de onjuiste objectafbakening heeft de heffingsambtenaar op
31 december 2021 een beschikking afgegeven voor de twee nieuwe onroerende zaken. De heffingsambtenaar heeft zich daarbij gebaseerd op artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Op basis van genoemd artikel is de heffingsambtenaar bevoegd om tot drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan een nieuwe beschikking/aanslag op te leggen. [3] Niet in geschil is dat eiseres uiterlijk in december 2021 over de nieuwe beschikking/aanslag beschikte en dat de driejaarstermijn dus nog niet was verstreken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de heffingsambtenaar de nieuwe WOZ-beschikking en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelasting met terugwerkende kracht heeft kunnen opleggen. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Er zijn geen inhoudelijke beroepsgronden ten aanzien van de WOZ-waardes van [adres] [plaats] [bedrijf 1] B.V. en [adres] [plaats] [bedrijf 2] B.V. aangevoerd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de WOZ-waardes van deze objecten niet in geschil zijn.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr.D. Burggraaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 19 oktober 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4585.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1284, bevestigd door de Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1056.
3.De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1956.