ECLI:NL:RBMNE:2023:742

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
UTR 22_435
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek schadevergoeding wegens onrechtmatig besluit van het CBR met betrekking tot rijbewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 februari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van verzoeker, die schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Verzoeker heeft in juni 2021 om schadevergoeding gevraagd, nadat zijn rijbewijs onterecht was geschorst. Het CBR heeft aanvankelijk het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft later een tegemoetkoming van € 500,- aangeboden voor het ervaren ongemak. Verzoeker heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding van minimaal € 6.500,- toe te wijzen. De rechtbank heeft het verzoek behandeld en vastgesteld dat verzoeker schade heeft geleden, maar niet in aanmerking komt voor immateriële schadevergoeding. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.200,- netto, rekening houdend met eerdere uitkeringen van het CBR. Daarnaast is het CBR veroordeeld tot het betalen van proceskosten van € 2.092,50 en het vergoeden van het griffierecht van € 184,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat hij recht heeft op immateriële schadevergoeding, omdat het ongemak niet verder strekt dan psychisch onbehagen. De rechtbank heeft de schadevergoeding berekend op basis van het inkomensverlies dat verzoeker heeft geleden door het verlies van zijn rijbewijs en de gevolgen daarvan voor zijn werk.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/435

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. S. van der Eijk),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: Y. Wolvekamp).

Procesverloop

Bij brief van 3 juni 2021 heeft verzoeker verweerder verzocht om vergoeding van de schade die hij als gevolg van onrechtmatige besluitvorming van verweerder heeft geleden.
In het besluit van 9 augustus 2021 (oorspronkelijk primair besluit) heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2021 (primair besluit) heeft verweerder het oorspronkelijke primaire besluit herzien. Verweerder wijst het verzoek om schadevergoeding wederom af, maar kent wel tegemoetkoming van € 500,- toe vanwege het ervaren ongemak.
Bij brief van 7 februari 2022 heeft verzoeker de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de vergoeding van de verzochte schade.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd.
De rechtbank heeft het verzoek op 12 mei 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op de zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en verzoeker in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken een nadere verklaring van zijn ex-werkgever toe te sturen.
Verzoeker heeft op 23 mei 2022 een nadere verklaring toegestuurd.
Verweerder heeft op 31 mei 2022 op deze verklaring gereageerd door een nieuw standpunt in te nemen en een nieuwe berekening te maken en daarbij nog een uitkering van € 200,- toe te staan.
Verzoeker heeft vervolgens aan de rechtbank laten weten dat hij een nadere zitting wenst.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2022 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het besluit

Bij besluit van 6 februari 2019 heeft verweerder besloten dat verzoeker een cursus alcohol en verkeer moet volgen. De aanleiding voor dit besluit is een mededeling van de politie als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994. Verzoeker is op 20 januari 2019 aangehouden met te veel alcohol op terwijl hij op een brom-/snorfiets reed. Op 30 november 2014 werd hij ook al eens aangehouden voor hetzelfde feit. Bij besluit van 16 april 2019 heeft verweerder medegedeeld dat het besluit zal worden omgezet naar aanleiding van het bij bezwaar van 20 maart 2019 ingediend met medisch bewijs. Bij besluit van 29 mei 2019 heeft verweerder de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker vervolgens geschorst en daarbij tevens bepaald dat hij een onderzoek naar de rijgeschiktheid moet ondergaan.
Bij besluit van 1 augustus 2019 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 29 mei 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank van 21 februari 2020 is het hiertegen door verzoeker ingediende beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 mei 2019 vernietigd. [1] Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel ingesteld.
3. Bij brief van 3 juni 2021 heeft verzoeker verweerder verzocht om een schadevergoeding. Verzoeker stelt schade te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van 29 mei 2019. Verzoeker stelt dat hij zijn baan is verloren doordat hij niet meer beschikte over het rijbewijs en dat hij gedwongen was om een slechter betaalde baan aan te nemen voor minder uren. Hierdoor heeft hij inkomensschade geleden. Verder vraagt verzoeker om een immateriële schadevergoeding van € 500,- wegens het missen van leuke uitjes, vakantietrips en dergelijken.
4. Bij besluit van 9 augustus 2021 heeft verweerder het verzoek van verzoeker afgewezen omdat de schade niet voldoende is gespecificeerd en omdat het causale verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit niet kan worden vastgesteld. Op 14 oktober 2021 heeft verweerder het primaire besluit herzien. Verweerder wijst het verzoek om schadevergoeding wederom af, maar kent wel een tegemoetkoming van
€ 500,- toe vanwege het ervaren ongemak.
5. Bij verzoekschrift van 7 februari 2022 heeft verzoeker zijn verzoek van 3 juni 2021 gehandhaafd en de rechtbank verzocht om een schadebedrag van minstens € 6.500,- toe te wijzen.
6. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en verzoeker in de gelegenheid gesteld om een nadere verklaring van zijn ex-werkgever te overleggen waarin nader wordt ingegaan op de reden(en) waarom het contract van verzoeker destijds niet werd verlengd.
7. Op 23 mei 2022 heeft verzoeker een nadere verklaring overgelegd. In deze verklaring van 16 mei 2022 van de directeur van [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) staat dat het vanaf aanvang van het contract de bedoeling was dat verzoeker magazijnmeester zou worden. Toen hij geen rijbewijs had kon ex-werkgever echter niet anders dan de werkzaamheden heel erg aanpassen. Daarmee leek het werk wat verzoeker deed een beetje op het werk van een stagiair (of iemand in opleiding). Dat was volgens de ex-werkgever precies het probleem: dat was niet wat zij zochten en daarom kon hij niet anders dan het contract niet verlengen. Zij zochten op dat moment een echte volledige magazijnmeester met een rijbewijs.
8. Verweerder heeft naar aanleiding van die verklaring een nieuw, dan wel aanvullend standpunt ingenomen. Uit de verklaring blijkt volgens verweerder dat het contract van verzoeker niet is verlengd omdat hij op dat moment niet in het bezit was van een geldig rijbewijs. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de periode waarover schade geleden zou kunnen zijn loopt van 3 november 2019 (datum uitdiensttreding [bedrijf 1] ) tot en met 17 april 2020 (datum retourzending rijbewijs). Uit de maandsalarisspecificaties die verzoeker heeft overgelegd blijkt dat hij zeer onregelmatig heeft gewerkt, en daarmee houdt verweerder rekening bij de berekening van de eventuele schade. Verweerder vindt evenwel primair dat verzoeker zijn schade niet op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk heeft gemaakt en dat het verzoek daarom dient te worden afgewezen. Verzoeker heeft wel een berekening gemaakt maar daarbij is geen rekening gehouden met de onregelmatige werkuren per week en de verschillende bruto uurlonen bij [bedrijf 2] . Ook wordt ten onrechte uitgegaan van een schadeperiode van 10 maanden. Desondanks is verweerder bereid om over te gaan tot een vergoeding van een bruto bedrag van € 743,45. Dit is een ruwe berekening van de inkomstenderving van verzoeker in de betreffende periode, rekening houdend met zijn gemiddeld aantal gewerkte uren per week en het gemiddelde salaris wat hij in die periode verdiende. Uit coulance gaat verweerder er van uit dat dit netto een bedrag is van € 700,-. Aangezien er al € 500,- aan verzoeker is uitgekeerd, is verweerder nog bereid tot een uitkering van € 200,-. Volgens verweerder is er na 17 april 2020 geen sprake meer van schade. Dat verzoeker daarna nog steeds een baan had waarvoor geen rijbewijs nodig is kan niet aan verweerder worden toegerekend. Volgens verweerder is er geen aanleiding om hem te veroordelen in de proceskosten van verzoeker omdat het nieuwe besluit is genomen op basis van informatie die verzoeker pas in beroep heeft overgelegd. Niet valt in te zien waarom verzoeker die informatie niet eerder kon overleggen.
Het oordeel van de rechtbank
9. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [2] blijkt dat in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Het is vaste rechtspraak dat, indien een
overheidslichaam of bestuursorgaan een besluit neemt dat naderhand wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, of dat na bezwaar wordt herroepen, omdat het primaire besluit onrechtmatig blijkt te zijn, dan wel dat die onrechtmatigheid wordt erkend, het overheidslichaam of bestuursorgaan jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad pleegt en de schuld van het overheidslichaam of bestuursorgaan in beginsel is gegeven. [3] Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of het onrechtmatig nalaten daarvan en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldverzoeker zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou hebben verkeerd indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. [4]
10. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken.
10. Verzoeker stelt dat hij als gevolg van het onrechtmatige besluit zijn baan bij [bedrijf 1] is verloren, en dat hij daarna genoodzaakt was om een slechter betalende baan bij [bedrijf 2] aan te nemen en met minder uren. Verzoeker onderbouwt zijn schadeverzoek door het overleggen van verklaringen van zijn voormalig werkgever, enkele loonstroken van zijn baan bij [bedrijf 1] en van zijn baan bij [bedrijf 2] , een berekening van de gestelde schade en een aanvullende verklaring van zijn voormalig werkgever. Verzoeker gaat in zijn berekening [5] uit van een inkomensverlies van € 390,92 per maand bruto. De periode waarover schade is geleden is volgens verzoeker ongeveer 10 maanden, waardoor de totale schade uitkomt op
€ 3.909,20,- bruto. Daarvan moet dan een nettobedrag worden gemaakt, aldus verzoeker.
Het causaal verband
12. De rechtbank is van oordeel dat het causale verband tussen het onrechtmatige besluit van verweerder en de gestelde schade kan worden aangenomen. Met de verklaring van de ex-werkgever van verzoeker van 16 mei 2022 heeft verzoeker in voldoende mate aangetoond dat zijn contract niet werd verlengd omdat hij op dat moment niet meer beschikte over een rijbewijs. Overigens heeft verweerder ter zitting ook aangegeven dat zij het causale verband aanneemt. Partijen zijn het in zoverre op dat punt met elkaar eens.
De periode waarover schade is geleden
12. De rechtbank vindt verder dat verzoeker voldoende objectiveerbaar en verifieerbaar heeft onderbouwd dat er sprake is van geleden schade. Wat partijen onder meer verdeeld houdt is de periode waarover schade is geleden. Volgens verweerder betreft dit de periode vanaf de uitdiensttreding bij [bedrijf 1] (3 november 2019) tot en met de datum waarop verzoeker het rijbewijs heeft teruggekregen (17 april 2020). Verzoeker vindt deze periode te kort, en stelt zich op het standpunt dat verweerder rekening moet houden met een uitloopperiode van ongeveer vijf maanden. Dit omdat verzoeker niet direct na het terugkrijgen van het rijbewijs een baan kon krijgen met een vergelijkbaar salaris en met een vergelijkbaar aantal uren als bij [bedrijf 1] het geval was. De totale schadeperiode bedraagt volgens verzoeker 10 maanden.
12. Partijen zijn het er over eens dat de periode waarover schade is geleden aanvangt op 3 november 2019. Dat is de datum van uitdiensttreding bij [bedrijf 1] . De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat verzoeker na het terugkrijgen van het rijbewijs geen baan heeft kunnen krijgen die vergelijkbaar is qua aantal uren en salaris met zijn vorige baan bij [bedrijf 1] . In beginsel dient daarom uit te worden gegaan van geleden schade over de periode tot 17 april 2020. Verzoeker heeft op die datum zijn rijbewijs terug gekregen. De rechtbank vindt het echter wel aannemelijk dat verzoeker niet exact wist wanneer hij zijn rijbewijs terug zou krijgen zodat hij daar in zoverre niet op kon anticiperen bij het zoeken naar een nieuw baan. Om die reden vindt de rechtbank het redelijk om een uitloopperiode van twee maanden aan te houden. De periode waarin verzoeker schade heeft geleden loopt daarom van 3 november 2019 tot en met 17 juni 2020. De rechtbank zal bij het bepalen van de hoogte van de schade echter rekenen tot en met 19 juni 2020 omdat daarmee sprake is van een volledige week.
De hoogte van de schadevergoeding:
loonschade
12. Zoals hiervoor is overwogen betreft de periode waarover verzoeker schade heeft geleden ongeveer zeven en een halve maand. De rechtbank berekent allereerst wat verzoeker (vermoedelijk) zou hebben verdiend als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. In dat scenario zou verzoeker zijn rijbewijs hebben behouden en zou hij nog bij [bedrijf 1] in dienst zijn geweest. Verzoeker zou dan een periode van 33 weken, 24 uur per week hebben gewerkt voor een uurloon van € 11,77 bruto. Dit betekent dat verzoeker in die periode € 9.321.84,- bruto zou hebben verdiend.
12. Deze verdiensten moeten vervolgens worden afgezet tegen de toestand zoals deze in werkelijkheid is, namelijk wat verzoeker in de betreffende periode heeft verdiend bij zijn baan bij [bedrijf 2] . De rechtbank constateert dat verzoeker in deze baan veel ziekte-uren heeft gemaakt. Omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ziekte in deze baan in causaal verband staat met het verlies van zijn rijbewijs zal de rechtbank bij de berekening van het in werkelijkheid genoten salaris uitgaan van de fictieve situatie dat hij in deze baan het zelfde aantal uren zou hebben gewerkt als bij [bedrijf 1] . Anders dan verzoeker stelt kan uit de stukken niet worden afgeleid dat verzoeker in zijn functie bij [bedrijf 2] niet meer uren heeft kunnen maken terwijl hij dat wel wilde. De rechtbank constateert tevens dat er enkele loonstroken ontbreken. De rechtbank zal dan ook bij de berekening van het in werkelijkheid genoten salaris uitgaan van een gemiddeld tarief per uur over deze periode gebaseerd op de loonstroken die wel zijn overgelegd. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een periode van 33 weken, waarin verzoeker 24 uur per week werkte, tegen een uurloon van € 10,19 bruto. Dit komt neer op een bedrag van € 8.070,48 aan bruto loon.
12. De rechtbank stelt vast dat het verschil tussen deze berekeningen € 1.251,36 betreft. De rechtbank merkt dit bedrag aan als bruto loonschade.
De hoogte van de schadevergoeding: immateriële schade
18. In de bezwaarfase vroeg verzoeker ook om immateriële schadevergoeding in verband met het missen van uitjes en vakanties. Verzoeker heeft dit standpunt in zijn verzoek om schadevergoeding herhaald. Verzoeker stelt dat hij veel ongemak heeft ervaren van het kwijtraken van zijn rijbewijs. Ook heeft het hem veel leed veroorzaakt omdat hij steeds aan mensen in zijn omgeving moest uitleggen wat er gebeurd was. Verzoeker vindt een vergoeding van € 10,- per dag over de periode dat hij zijn rijbewijs ten onrechte kwijt was redelijk als vergoeding voor immateriële schade.
18. Voor het antwoord op de vraag of immateriële schade is geleden, die in aanmerking komt voor vergoeding, zoekt de rechtbank aansluiting bij artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Daarin is bepaald, voor zover hier van belang, dat de benadeelde voor nadeel dat niet bestaat in vermogensschade, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. [6]
20. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker niet in aanmerking komt voor immateriële schadevergoeding. Niet gebleken is dat het ongemak van verzoeker als gevolg van het onrechtmatige besluit verder strekt dan een sterk psychisch onbehagen of het zich gekwetst voelen. Dat verzoeker op zitting heeft verklaard dat het slechter met hem ging is daarvoor onvoldoende. Voorts is de stelling dat verzoeker zicht had op een vast dienstverband en uitbreiding van uren zijn bij [bedrijf 1] ook onvoldoende om dat aan te nemen. Ook is niet gebleken dat verzoeker op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Dat verzoeker aan zijn omgeving heeft moeten uitleggen wat er gebeurd was kan als ongemak worden ervaren echter daarbij vindt de rechtbank wel van belang dat verzoeker zelf degene is die met teveel alcohol op aan het verkeer heeft deelgenomen. Als gevolg waarvan maatregelen zijn getroffen. Daarnaast kan een onrechtmatige inbreuk op de bewegingsvrijheid onder omstandigheden worden aangemerkt als aantasting in de persoon, echter daar in dit geval geen sprake van, in aanmerking genomen dat het niet zelf kunnen besturen van de brom-/snorfiets, dan wel auto andere mogelijkheden van vervoer onverlet laat.

Conclusie en gevolgen

21. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe en stelt de schadevergoeding vast op € 1.200,- netto.
21. Omdat verweerder bij het besluit van 14 oktober 2021 reeds is overgegaan tot het uitkeren van een bedrag van € 500,- en bij besluit van 31 mei 2022 is toegezegd dat verweerder een aanvullende uitkering van € 200,- zal doen, is daarmee reeds een deel van het schadebedrag voldaan. Voor zover verweerder de € 200,- nog niet heeft betaald aan verzoeker zal zij dit alsnog moeten doen. Verweerder dient eveneens de dan nog resterende € 500,- aan verzoeker te voldoen.
21. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet dat er geen proceskosten vergoed dienen te worden door verweerder omdat verzoeker herhaaldelijk geen informatie heeft overgelegd om zijn verzoek te onderbouwen terwijl hij daartoe wel alle gelegenheid gehad heeft. Hoewel verweerder terecht opmerkt dat niet is gebleken dat verzoeker de in deze procedure overgelegde stukken niet eerder heeft kunnen overleggen, laat dat onverlet dat verzoeker het verzoek bij de rechtbank heeft moeten indienen om vastgesteld te krijgen dat hij recht heeft op enige schadevergoeding. De rechtbank acht een proceskostenvergoeding daarom wel op zijn plaats. De rechtbank begroot de proceskosten op in totaal € 2.092,50 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, waarde per punt € 837,00, wegingsfactor 1).
24. De rechtbank bepaalt verder dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.200,- netto aan verzoekster;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 2.092,50.
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 184,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van
mr.B.L. Kosterman - Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
24 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

5.Zie de pleitnota van de gemachtigde van verzoeker van 12 mei 2022.