ECLI:NL:RBMNE:2024:1117

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
23/2979
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende bewijs van hoofdverblijf

In deze zaak heeft eiser op 23 september 2022 een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De aanvraag werd op 24 november 2022 afgewezen omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf in Almere had. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het college verklaarde de bezwaren ongegrond. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 19 januari 2024 de zaak behandeld. Eiser stelde dat hij wel degelijk zijn hoofdverblijf in Almere had en dat het college ten onrechte zijn aanvraag had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij eiser lag en dat hij niet voldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om aan te tonen dat zijn hoofdverblijf in Almere was. De rechtbank concludeerde dat het college op basis van de beschikbare informatie, waaronder bankafschriften en verklaringen van eiser, terecht had getwijfeld aan de woonplaats van eiser.

De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om de twijfel weg te nemen en dat het college niet verplicht was om aanvullend onderzoek te doen, zoals een buurtonderzoek of huisbezoek. Aangezien eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in Almere had, werd de aanvraag voor bijstandsuitkering terecht afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en besliste dat eiser geen recht had op terugbetaling van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2979

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.N. Ali),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: J. de Feijter).

Inleiding

1. Eiser heeft op 23 september 2022 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Bij besluit van 24 november 2022 (het primaire besluit I) heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van de aanvraag zijn hoofdverblijf had in de gemeente van verweerder. Bij besluit van 29 november 2022 (het primaire besluit II) heeft verweerder het ontvangen voorschot teruggevorderd. Tegen deze besluiten heeft eiser op 5 januari 2023 bezwaar gemaakt.
2. Met het bestreden besluit van 21 april 2023 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen en het voorschot heeft teruggevorderd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Aanvraag van de bijstandsuitkering
6. In artikel 40, eerste lid, van de Pw staat dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. Voor het antwoord op de vraag waar de woonplaats in de zin van artikel 40, eerste lid, van de Pw is, is volgens vaste rechtspraak bepalend waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft en, als geen hoofdverblijf is aan te wijzen, waar hij werkelijk verblijft. Volgens de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken is het hoofdverblijf van een betrokkene daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevindt. [1] Dit zwaartepunt moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
7. Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de Pw, bepaalt verweerder welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voorzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt. Op grond van het zesde lid is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voorzetting van bijstand.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn aanvraag heeft ingediend op 23 september 2022 en dat verweerder deze aanvraag op 24 november 2022 met het primaire besluit I heeft afgewezen. De te beoordelen periode loopt daarom van 23 september 2022 tot 24 november 2022.
9. Bij de aanvraag heeft eiser bankafschriften overgelegd van de drie maanden voorafgaand aan de aanvraag. Uit deze bankafschriften bleek dat zijn ex-partner regelmatig bedragen naar eiser overmaakte, zoals € 300,- op 13 augustus 2022 en € 200,- op 5 september 2022. Sinds mei 2022 wordt bovendien de huur van de woning waar eiser ingeschreven staat ( [adres] te [plaats] ) door zijn ex-partner betaald. Eiser heeft bij het intakegesprek van 14 oktober 2022 verklaard dat hij ongeveer één keer per week naar België reist om op zijn kinderen te passen. Eiser heeft tijdens dit intakegesprek verder aangegeven dat zijn kinderen ook met enige regelmaat in Almere verbleven. Deze feiten en omstandigheden hebben er voor verweerder toe geleid dat verweerder twijfels had over de feitelijke woonplaats van eiser. Verweerder is daarom een onderzoek gestart.
10. Uit dit onderzoek kwamen onder meer de volgende bevindingen naar voren:
  • bankafschriften waaruit blijkt dat eiser in de te beoordelen periode weinig
  • waarnemingen in de te beoordelen periode. Er is op zes tijdstippen tussen
11. Verweerder heeft naar aanleiding van de bevindingen eiser uitgenodigd voor een gesprek op 17 november 2022. Verweerder heeft eiser toen geconfronteerd met de bevindingen. Blijkens het gespreksverslag heeft eiser tijdens dat gesprek eerst (ongeveer) verklaard zoals hij op 14 oktober 2022 ook verklaarde. Na de confrontatie met enkele bevindingen, onder meer de waarnemingen, heeft eiser verklaard dat hij bijna niet in Almere sliep en weinig in Almere verbleef. Eiser heeft verklaard dat hij in de periode van 23 september 2022 tot en met 9 oktober 2022 en 17 oktober 2022 tot en met 13 november 2022 niet in Almere heeft verbleven.
12. Naar aanleiding van de bevindingen uit het handhavingsrapport en de verklaringen van eiser op 17 november 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in Almere zijn hoofdverblijf had.
13. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft afgewezen, omdat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in Almere had. Nu verweerder zich op een ander standpunt stelt, had verweerder aannemelijk moeten maken dat eiser zijn hoofdverblijf niet in Almere had en had verweerder dit moeten onderbouwen. Dit heeft verweerder volgens eiser niet gedaan. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep [2] . De bevindingen van verweerder, zoals de waarnemingen en bankafschriften, zijn verder geen redenen om aan te nemen dat eiser zijn hoofdverblijf niet in Almere heeft.
14. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank overweegt dat bij een aanvraag om bijstand het in de eerste plaats op de weg van de aanvrager ligt om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid waar hij zijn hoofdverblijf heeft of waar hij werkelijk verblijft. Daarna is het aan verweerder om die informatie te controleren op juistheid en volledigheid. De bewijslast ligt dus bij eiser. [3] Het betoog van eiser dat verweerder in dit geval aannemelijk moet maken dat hij zijn hoofverblijf niet in Almere heeft slaagt daarom niet. De uitspraak van de CRvB waar eiser naar verwijst heeft betrekking op een besluit dat ziet op intrekking van bijstand. Een dergelijk besluit is een belastend besluit, waarbij de bewijslast op het College rust. Daar is in dit geval geen sprake van. Verweerder kon op basis van de bevindingen uit het rapport en de verklaringen van eiser twijfel hebben over het hoofdverblijf van eiser. Omdat het een aanvraag voor een bijstandsuitkering betreft, is het aan eiser om deze twijfel weg te nemen.
15. Verder stelt eiser dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf wel degelijk in Almere had en dit ook aannemelijk heeft gemaakt. Eiser voert daarbij aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser van 1 november 2022 tot 14 november 2022 in België verbleef, terwijl eiser dit op 17 november 2022 niet heeft verklaard.
16. Hoewel de rechtbank het met eiser eens is dat uit de verklaring van 17 november 2022 niet volgt dat eiser van 1 november 2022 tot 14 november 2022 in België heeft verbleven, laat dit onverlet dat verweerder uit deze verklaring wel mocht opmaken dat eiser in deze periode niet in Almere verbleef. De te beoordelen periode kent een totaal van 63 dagen, waarvan eiser – volgens zijn eigen verklaring op 17 november 2022 – in totaal 45 dagen niet in Almere heeft verbleven. Waar eiser deze 45 dagen wel verbleef, is voor de beoordeling niet relevant. Op basis van deze verklaring van eiser en de overige bevindingen uit het onderzoek heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven in de te beoordelen periode zich in Almere bevond. Het betoog slaagt niet.
17. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder een buurtonderzoek had moeten instellen en/of een huisbezoek had moeten afleggen. Dan zou duidelijk zijn geworden dat eiser in de te beoordelen periode wel verbleef op het uitkeringsadres.
18. Dit betoog slaagt niet. Verweerder was niet gehouden een buurtonderzoek in te stellen en/of een huisbezoek af te leggen. De bewijslast ligt bij eiser als aanvrager van bijstand. Vervolgens is het, zoals eerder overwogen, aan verweerder om de verstrekte gegevens en de afgelegde verklaringen op juistheid en volledigheid te controleren. Dat heeft verweerder, bijvoorbeeld door waarnemingen te doen bij het uitkeringsadres, ook gedaan.
19. Omdat eiser bij de aanvraag niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in Almere had, heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een bijstandsuitkering terecht afgewezen. Wat verder in beroep nog is aangevoerd maakt dat oordeel niet anders en daarom laat de rechtbank dat onbesproken.

Terugvordering van het voorschot

20. In afwachting van de aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft eiser aan verweerder verzocht om een voorschot. Verweerder heeft dit voorschot op grond van artikel 52 van de Pw aan eiser verstrekt. Doordat verweerder – zoals reeds is besproken – de aanvraag van eiser heeft afgewezen, heeft verweerder het door eiser ontvangen voorschot teruggevorderd omdat eiser hier geen recht meer op had. Verweerder heeft het voorschot teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d van de Pw.
20. Eiser heeft aangevoerd dat het terugvorderingsbesluit op onjuiste gronden berust, waarbij hij heeft verwezen naar wat hij heeft aangevoerd in het kader van de afwijzing van de aanvraag om bijstand. Verder stelt eiser dat verweerder bij het terugvorderingsbesluit heeft nagelaten een belangenafweging te maken, waarbij hij heeft verwezen naar artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
22. Dit betoog slaagt niet. In overweging 19 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen. Verweerder is daarom bevoegd om op grond van artikel 58, tweede lid, onder d, van de Pw het voorschot terug te vorderen. Hiervan kan worden afgeweken indien zeer dringende redenen dit noodzaken [4] . Eiser heeft niet gesteld dat van dergelijke redenen sprake is, noch is daarvan gebleken. Verder heeft eiser in bezwaar noch in beroep feiten en/of omstandigheden naar voren gebracht, die meebrengen dat in zijn geval de terugvordering tot een onevenredige uitkomst leidt.

Conclusie en gevolgen

23. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

4.artikel 58, achtste lid, van de Pw