ECLI:NL:RBMNE:2024:1866

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
UTR 23/824 en UTR 23/2758
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering dwangsommen wegens overtreding last onder dwangsom voor bedrijfsmatige activiteiten

In deze zaak hebben eisers, eigenaren van bedrijfspanden in Urk, beroep ingesteld tegen twee invorderingsbeschikkingen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Urk. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in de zaken UTR 23/824 en UTR 23/2758. De kwestie draait om een last onder dwangsom die op 2 maart 2022 aan eiser 2 is opgelegd, waarin werd bepaald dat de bedrijfspanden uitsluitend voor bedrijfsmatige activiteiten gebruikt mochten worden. Eisers hebben betwist dat zij deze last hebben overtreden, met name in verband met een privé-feest dat op 1 juli 2022 zou zijn gehouden. De rechtbank oordeelt dat het faciliteren van een privé-feest geen bedrijfsmatige activiteit is en dat de last op die datum is overtreden, waardoor een dwangsom van € 5.000,- verbeurd is. Echter, voor de controle op 26 augustus 2022 kan niet worden vastgesteld dat de last is overtreden, waardoor geen dwangsom verbeurd is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de aanschrijving van eiser 1, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit voor zover het eiser 1 betreft. Het college moet het griffierecht en proceskosten vergoeden aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/824 en UTR 23/2758

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] , (eiser 1) en,

[eiser 2] ,(eiser 2),
allebei uit [woonplaats] , gezamenlijk aan te duiden als eisers
(gemachtigde: mr. E.J.H. van Lith),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Urk

(gemachtigde: D. Borghuis).

Inleiding

1. Eisers zijn eigenaar van de bedrijfspanden aan de [adres] en [adres] in [plaats] (de bedrijfspanden). Op 2 maart 2022 heeft het college aan eiser 2 een last onder dwangsom opgelegd. Deze last houdt in dat eiser 2 de bedrijfspanden per direct enkel en alleen mag gebruiken voor bedrijfsmatige activiteiten. Als hij dat niet doet dan verbeurt hij een dwangsom van € 5.000,-- per overtreding, met een maximum van € 20.000,--. Deze last onder dwangsom is onherroepelijk. [1]
1.1.
Op 1 juli en 26 augustus 2022 heeft het college controles uitgevoerd om te controleren of aan de oplegde last wordt voldaan. Het college heeft daarbij geconstateerd dat op die data sprake was van andere dan bedrijfsmatige activiteiten. Met de besluiten van 25 augustus en 27 oktober 2022 gericht aan eisers heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen, wegens het niet naleven van de opgelegde last.
1.2.
Met de bestreden besluiten van 9 januari 2023 en 3 april 2023 heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en de invorderingsbeschikkingen in stand gelaten. Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld. Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college, vergezeld door [A] .
1.4.
De rechtbank heeft de behandeling van de beroepen gevoegd. [2]
Beoordeling door de rechtbank
2. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum een bestuurlijke sanctie is opgelegd, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. [3]
Vooraf
3. Voordat de rechtbank toekomt aan de beoordeling van het geschil tussen partijen, bespreekt zij hieronder eerst een formeel punt dat zij als beroep wordt ingesteld vooraf ambtshalve moet toetsen.
4. De last onder dwangsom van 2 maart 2022 is alleen gericht aan eiser 2. De invorderingsbeschikkingen van 25 augustus 2022 en 27 oktober 2022 zijn aan beide eisers gericht. Dat eisers ten aanzien van de bedrijfspanden samen een overeenkomst hebben gesloten, dat zij samen een bedrijf hebben, dat zij onderling hebben afgesproken om de dwangsommen samen te dragen nu zij de panden ook gezamenlijk in eigendom hebben, maakt niet dat eiser 1 een invorderingsbeschikking opgelegd kon krijgen. De last is immers niet aan hem opgelegd. Dit betekent dat aan de bestreden besluiten een gebrek kleeft.
5. Voordat de rechtbank bepaalt welke consequentie zij aan dit gebrek aan de bestreden besluiten verbindt, zal zij eerst de andere beroepsgronden van eisers beoordelen.
Inhoudelijke gronden
6. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak per invorderingsbeschikking of het college terecht is overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
Toetsingskader voor beide bestreden besluiten
7. Het college heeft eiser 2, als eigenaar, de last opgelegd om de bedrijfspanden enkel en alleen te gebruiken voor bedrijfsmatige activiteiten. Eiser 2 dient zich per direct te houden aan de voorwaarden zoals genoemd in de ‘verklaring naar aanleiding van de bespreking d.d. 18 mei 2021’ (de verklaring). In de verklaring is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
‘Om tot heropening van de panden te geraken zijn tijdens het gesprek op 18 mei 2021 de navolgende afspraken gemaakt:
  • Na ondertekening van deze verklaring zal op 8 juli 2021 door de gemeente Urk de sluiting van de panden [adres] en [adres] worden opgeheven en de verzegeling door de gemeentelijke toezichthouder worden verwijderd;
  • [Eisers] verklaren hierdoor dat de openstelling van beide panden zich beperkt tot bedrijfsmatige activiteiten en dat er geen jeugdhonk door hen of derden in 1 of beide panden zal worden geëxploiteerd;
  • Als eigenaren van beide panden zijn [eisers] verantwoordelijk voor activiteiten die in beide panden plaatsvinden, ook als de panden worden verhuurd; daarbij worden de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan in acht genomen;
  • […]
8. In de last is dus onder andere opgenomen dat het pand gebruikt moet worden conform de bestemming. Het perceel waarop de bedrijfspanden zijn gesitueerd heeft op grond van het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein fase 1 t/m 4’ (het bestemmingsplan) de enkelbestemming ‘Bedrijventerrein – 2’, met de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.2’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 6’. Deze gronden zijn bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.2, met uitzondering van de bedrijfsactiviteiten volgens SBI-code 15, met de daarbij behorende bouwwerken, verhardingen, parkeer-, opslag-, los- en laadplaatsen, groenvoorzieningen, water en nutsvoorzieningen. [4] Op de gronden met deze bestemming is het verboden de daarop aanwezige bebouwing te gebruiken of laten gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. [5]
9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd of eiser geen overtreder is. Bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. [6] Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
10. Hieruit volgt dat wat eisers tegen de opgelegde last aanvoeren over strijd met het bestemmingsplan en strijd met de beleidsregels jeugdhonken niet in deze procedure kan worden aangevoerd. Deze gronden hadden zij naar voren moeten brengen tegen de last onder dwangsom. Ook wat eisers op de zitting hebben opgemerkt over de proportionaliteit van de hoogte van de dwangsom kan niet in deze procedure worden aangevoerd. Eisers hebben er daarnaast nog op gewezen dat zij de verklaring civielrechtelijk vernietigd zouden hebben en dat daardoor de grondslag voor de last is komen te vervallen. De rechtbank kan deze redenering niet volgen. Dat eisers een overeenkomst civielrechtelijk vernietigd zouden hebben, doet niets af aan de bevoegdheid van het college om bestuursrechtelijk handhavend op te treden bij een geconstateerde overtreding. Niet is gebleken dat er evident geen overtreding is gepleegd of dat eiser geen overtreder is. De rechtbank zal deze gronden daarom verder niet bespreken. In deze procedure ligt hierna alleen de vraag voor of de last is overtreden of niet en of sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het college van invordering had moeten afzien.
Invorderingsbeschikking van 25 augustus 2022, UTR 23/824
Is de last overtreden?
11. Eisers betwisten niet dat er een feest in één van de bedrijfspanden werd gehouden. Eisers voeren aan dat het organiseren van een besloten verjaardagsfeest van een medewerker, op eigen privéterrein, niet in strijd is met de last. Aan ‘besloten feesten’ in bedrijfspanden worden geen voorwaarden gesteld, zolang het gaat om een incidenteel en kortdurend samenzijn. Omdat het een verjaardagsfeest van een medewerker betrof is het feest aan te merken als een bedrijfsfeest en dus een bedrijfsmatige activiteit, zo voeren eisers aan.
12. In het controlerapport van 1 juli 2022 staat dat er in één van de bedrijfspanden een feest werd gehouden. De toezichthouders hebben samen met de collega’s van de politie de controle uitgevoerd. Op de bovenverdieping werd geconstateerd dat het dusdanig druk was dat er minimaal 100 plus man aanwezig waren. Ook werd een professionele bar en een geluidsinstallatie gezien.
13. De rechtbank is met het college van oordeel dat het faciliteren van een privé-feest van een personeelslid niet valt onder bedrijfsmatige activiteiten. Eisers hebben niets aangevoerd waaruit zou blijken dat het faciliteren van dit soort feesten onderdeel is van de bedrijfsvoering, voor zover dat al is toegestaan onder het bestemmingsplan, laat staan dat in dit geval de openstelling een bedrijfsmatig karakter had. Het enkele feit dat het feest door een personeelslid werd gegeven, maakt nog niet dat het openstellen van het pand daardoor een bedrijfsmatige activiteit is. Dat het slechts een kortdurend en incidenteel samenzijn betrof kan van belang zijn bij de vraag of een last opgelegd kan worden vanwege het overtreden van het bestemmingsplan. Die vraag ligt hier echter niet voor. De vraag die nu voorligt is of de opgelegde last is overtreden. De rechtbank is van oordeel dat de last op 1 juli 2022 is overtreden. Omdat de last onder dwangsom in rechte vaststaat en de last op 1 juli 2022 is overtreden, is de opgelegde dwangsom van € 5.000,- verbeurd. Het college was bevoegd om tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan.
Is sprake van bijzondere omstandigheden?
Eisers hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat het college van invordering had moeten afzien. Het is de rechtbank ook niet gebleken van dergelijke omstandigheden.
Tussenconclusie
14. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is voor wat betreft het aanschrijven van eiser 1. Omdat de last is overtreden is de dwangsom wel terecht verbeurd en mocht het college overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsom.
Invorderingsbeschikking van 27 oktober 2022, UTR 23/2758
Is de last overtreden?
15. Het college stelt zich op het standpunt dat het samenkomen van personen waarbij alcohol wordt genuttigd, muziek en discolichten aanstaan niet is aan te merken als een bedrijfsmatige activiteit, waardoor van rechtswege een dwangsom is verbeurd. Op de zitting heeft het college toegelicht dat een dergelijke samenkomst de indruk geeft van een jeugdhonk.
16. Eisers voeren aan dat sprake was van een aantal mensen die daar aan het klussen waren. Na het klussen werd een biertje genuttigd. Volgens eisers was er dus geen sprake van een jeugdhonk. Eisers onderbouwen dit met een verklaring van drie personen. Op de zitting lichten eisers toe dat de bar in het bedrijfspand op dat moment werd gedemonteerd door vijf personen namens de huurder. De huurder van het bedrijfspand had de bar destijds aangebracht voor het gebruik als jeugdhonk. Omdat het gebruik als jeugdhonk niet meer is toegestaan en beleid daarover van het college op zich liet wachten, heeft huurder besloten de bar en toebehoren uit het pand te verwijderen om andere, wel toegestane activiteiten te gaan ontplooien.
17. Volgens vaste rechtspraak dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. [7]
18. In het controlerapport van 26 augustus 2022 staat niet meer dan dat in één van de bedrijfspanden van eisers zes personen zijn aangetroffen, die aanwezig waren in een ruimte met een bar aan de achterzijde, waarbij muziek gehoord werd en de discolichten aan waren. Zonder nadere informatie over de context van dit samenzijn, bijvoorbeeld over wie deze personen zijn en waarom ze daar waren, kan niet de conclusie worden getrokken dat het geen bedrijfsmatige activiteit kan zijn. Het college kan niet invorderen op basis van een indruk. Uit het controlerapport blijkt bovendien dat één van de aanwezigen aangeeft dat de samenkomst geen jeugdhonk betrof, maar dat het een samenkomst van personeel was. Dit is in lijn met wat eisers aanvoeren in beroep en wat de aanwezigen nadien hebben verklaard over hun samenzijn.
19. Wat is opgenomen in het controlerapport is daarom onvoldoende om op basis daarvan vast te stellen dat sprake is van strijd met de last. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de last op 26 augustus 2022 is overtreden. Er is dus geen dwangsom verbeurd. Het college was daarom niet bevoegd om tot invordering van de dwangsom over te gaan.
Tussenconclusie
20. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is. Omdat niet is gebleken dat de last is overtreden is geen dwangsom verbeurd. Het college mocht niet overgaan tot invordering van de dwangsom.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep in zaak UTR 23/824 is gegrond voor wat betreft het aanschrijven van eiser 1. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit voor zover het de aanschrijving van eiser 1 betreft. Het besluit van 9 januari 2023 blijft voor eiser 2 wel in stand. Hij moet de dwangsom dus wel betalen.
21.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht van € 184,- aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Eisers hebben in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998,-.
22. Het beroep in zaak UTR 23/2758 is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit.
22.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht van 184,- aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Eisers hebben in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
in UTR 23/824:
- vernietigt het bestreden besluit van 9 januari 2023 voor zover daarin is beslist dat eiser 1 is aangeschreven;
- herroept het besluit van 25 augustus 2022 voor zover daarin is beslist dat eiser 1 is aangeschreven;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eisers;
in UTR 23/2758:
- vernietigt het bestreden besluit van 3 april 2023;
- herroept het besluit van 27 oktober 2022;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M.M. Tijink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024.
De rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit blijkt uit de uitspraak van deze rechtbank van 13 juni 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2876.
2.De rechtbank heeft dit gedaan op grond van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet.
4.Artikel 4.1 van de planregels van het bestemmingsplan.
5.Artikel 21.1 van de planregels van het bestemmingsplan.
6.Uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4615.