ECLI:NL:RBMNE:2024:338
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Ongegrond beroep tegen voorlopige aanslag zuiveringsheffing met verzoek om immateriële schadevergoeding
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over een voorlopige aanslag zuiveringsheffing van € 193,44 die aan eiser was opgelegd. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de gemachtigde van de heffingsambtenaar, mr. W.G. Vos, een verweerschrift heeft ingediend. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 15 december 2023.
De rechtbank oordeelt dat eiser procesbelang heeft bij het beroep, ondanks dat er een definitieve aanslag is opgelegd die onherroepelijk is geworden. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eiser voornamelijk gericht zijn op de WOZ-waarde, terwijl deze niet relevant zijn voor de aanslag zuiveringsheffing. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende heeft gereageerd op de grieven van eiser en dat het beroep ongegrond is.
Eiser heeft ook verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met 12 maanden moet worden verlengd vanwege de handelwijze van de gemachtigde van eiser, die heeft geleid tot vertraging in de behandeling van de zaak. Uiteindelijk wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en de rechtbank bevestigt dat de voorlopige aanslag terecht is opgelegd. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.