Overwegingen
10. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat de omgevingsvergunningen vóór die datum zijn aangevraagd, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
11. Eiseres voert aan dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat daaruit niet duidelijk blijkt of het college daarmee heeft beslist op haar bezwaren tegen alle twee de omgevingsvergunningen. In het bestreden besluit wordt namelijk gesproken van ‘de omgevingsvergunning’ en ‘het besluit’ in enkelvoud. Eiseres voert verder aan dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte niet heeft betrokken dat het door derde-partij beoogde gebruik van de paardenstallen na renovatie, namelijk het (bedrijfsmatig) houden van paarden, in strijd is met het bestemmingsplan.
Er is sprake van een kennelijke verschrijving
12. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit allereerst voldoende duidelijk dat daarin weliswaar wordt gesproken van ‘de omgevingsvergunning’ of ‘het besluit’ in enkelvoud, maar dat sprake is van een kennelijke verschrijving. In het besluit wordt immers wel verwezen naar de bezwaren van eiseres tegen alle twee de omgevingsvergunningen en wordt de inhoud van alle twee de omgevingsvergunningen omschreven. Nu sprake is van een kennelijke verschrijving, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college (on)geschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel heeft geschonden waardoor het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
Het door derde-partij beoogde gebruik van de paardenstallen is niet toegestaan
13. De rechtbank stelt voorop dat derde-partij van plan is om de paardenstallen na renovatie te gebruiken voor het (bedrijfsmatig) houden van paarden. Dit blijkt uit de stukken en derdepartij heeft dit op de zitting nogmaals bevestigd. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts moet worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar ook moet worden beoordeeld of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik wordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld als redelijkerwijs valt aan te nemen dat het uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
14. De rechtbank ziet dat het college over het beoogde gebruik in het bestreden besluit alleen heeft overwogen dat de persoonsgebonden gedoogbeschikking aan derde-partij is verleend onder de voorwaarde dat het gebruik van de paardenstallen en de rijbak gestaakt blijft. Het college heeft het door derde-partij beoogde gebruik van de paardenstallen verder niet getoetst aan het bestemmingsplan en het gebruiksovergangsrecht.
15. De rechtbank stelt vast dat het door derde-partij beoogde gebruik van de paardenstallen in strijd is met het bestemmingsplan. Op grond van het bestemmingsplan ‘Laren-West’ rust op het perceel van derde-partij de enkelbestemming ‘Wonen’, maar is daarop geen bouwvlak ingetekend. Artikel 18.5, aanhef en onder d, van de planregels staat de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf in samenhang met wonen (waaronder op grond van Bijlage 1 bij het bestemmingsplan ook het fokken en houden van overige dieren valt) alleen toe als dat wordt uitgeoefend
in het hoofdgebouw. Op grond van artikel 18.2.1, aanhef en onder a, van de planregels dienen hoofdgebouwen ten dienste van de bestemming wonen echter binnen het bouwvlak te worden gebouwd. Omdat het perceel van derdepartij geen bouwvlak heeft, is er geen sprake van een hoofdgebouw op het perceel in de zin van het bestemmingsplan. Een aan-huis-verbonden beroep of -bedrijf in het hoofdgebouw is op grond van het bestemmingsplan daarom niet mogelijk, en dus niet toegestaan op het perceel van derde-partij.
16. De rechtbank stelt verder vast dat het door derdepartij beoogde gebruik van de paardenstallen ook niet is toegestaan op grond van het gebruiksovergangsrecht. In artikel 3.6 van de planregels is namelijk bepaald dat als het gebruik na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, het verboden is om dat gebruik te (laten) hervatten. Het bestemmingsplan ‘Laren-West’ is voor zover hier relevant, op 31 oktober 2013 in werking getreden.Tussen partijen is niet in geschil dat de paardenstallen sinds 2018, dus in ieder geval voor een periode langer dan een jaar na inwerkingtreding van het bestemmingsplan, niet meer worden gebruikt. Derde-partij heeft op de zitting nog betoogd dat hem dat niet kan worden tegengeworpen, omdat hij het gebruik wel móest staken vanwege de aan hem opgelegde last onder dwangsom. De rechtbank volgt derde-partij daarin echter niet, nu uit de stukken blijkt dat al bij de inspectie van het perceel op 13 januari 2017 (dus vóór de last onder dwangsom) bleek dat de paardenstallen en de rijbak niet meer in gebruik waren.
17. Gelet op het voorgaande is het door derdepartij beoogde gebruik van de paardenstallen voor het (bedrijfsmatig) houden van paarden in strijd met het bestemmingsplan en ook niet toegestaan op grond van het overgangsrecht. Het college heeft dit ten onrechte niet betrokken bij het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt.
Het betoog van derde-partij valt buiten de omvang van dit geding
18. Derde-partij heeft nog aangevoerd dat het gebruik van de paardenstallen onbeperkt en voor onbepaalde tijd is gelegaliseerd met het generaal pardon in 1974. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit betoog echter buiten de omvang van het geding. De rechtbank mag, gelet op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, niet buiten de omvang van het geding treden. De harde buitengrens daarvan wordt gevormd door het bestreden besluit dat voorligt. In dit geval gaat het om de omgevingsvergunningen die zijn verleend, waarbij getoetst is aan het bestemmingsplan. Omdat het bestreden besluit niet gaat over, of gebaseerd is op het generaal pardon laat de rechtbank het betoog van derde-partij hierover buiten beschouwing.
19. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover het college daarin heeft beslist op het bezwaar van eiseres tegen de omgevingsvergunning voor het vervangen van de dakbedekking van de paardenstallen en overige bijgebouwen (niet de rijbak).
20. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde (deel van het) bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de uitkomst van de zaak nog afhankelijk is van een nadere beoordeling door het college. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om tussenuitspraak te doen. De rechtbank vindt dat in deze zaak niet doelmatig en efficiënt. Het college zal namelijk eerst moeten bezien of de omgevingsvergunning voor het vervangen van de dakbedekking van de paardenstallen en overige bijgebouwen (niet de rijbak) in stand kan blijven. Het college zal daarbij moeten beoordelen of de verleende omgevingsvergunning alsnog geweigerd moet worden of dat de omgevingsvergunning in stand kan blijven met een aanvullende omgevingsvergunning voor het door derdepartij beoogde strijdige gebruik van de paardenstallen. De rechtbank stelt het college hiervoor een termijn van zes weken.
21. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank het college in de proceskosten van eiseres in beroep. De kosten van eiseres voor de beroepsmatige rechtsbijstand van haar gemachtigde stelt de rechtbank vast op € 1.750,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,--, onder een wegingsfactor 1). Deze tarieven staan in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
22. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om derde-partij te veroordelen in de kosten die zij heeft gemaakt voor de reacties die haar gemachtigde heeft gegeven op de stukken van de gemachtigde van derde-partij. Volgens eiseres zijn de stukken van de gemachtigde van derde-partij namelijk zodanig onnavolgbaar dat er sprake is van misbruik van recht. Nu (de gemachtigde van) eiseres echter uit eigen beweging - niet op verzoek van de rechtbank - heeft gereageerd, bestaat er voor een dergelijke proceskostenveroordeling om die reden al geen wettelijke grondslag. De rechtbank wijst dit verzoek dan ook af.
23. Tot slot moet het college het door eiseres betaalde griffierecht van € 184,-- aan eiseres vergoeden.