ECLI:NL:RBMNE:2024:819

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
UTR 23/1984
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor het veranderen en vernieuwen van een woonverblijf en paardenstallen, beroep gegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van omgevingsvergunningen voor het veranderen en vernieuwen van een woonverblijf en paardenstallen. Eiseres, de buurvrouw, heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren, die omgevingsvergunningen aan derde-partij hebben verleend. Eiseres betoogde dat het beoogde gebruik van de paardenstallen in strijd is met het bestemmingsplan, omdat derde-partij van plan is om de stallen bedrijfsmatig te gebruiken voor het houden van paarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan en het overgangsrecht. De rechtbank oordeelde dat het door derde-partij beoogde gebruik van de paardenstallen niet is toegestaan en verklaarde het beroep van eiseres gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het college daarin heeft beslist op het bezwaar van eiseres tegen de omgevingsvergunning voor de renovatie van de paardenstallen en overige bijgebouwen. Het college moet binnen zes weken een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eiseres. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,-- en moet het griffierecht van € 184,-- aan eiseres vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/1984
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2024 op het beroep in de zaak tussen

[eiseres] uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. T. van der Wijde),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren, verweerder

(gemachtigde: S.J.M. Paffen).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde partij] uit [plaats]

(gemachtigde: mr. G.J.A.M. Bogaers).

Inleiding

1. Eiseres is eigenaar van het perceel aan het [adres] in [plaats] . Het naastgelegen perceel aan het [adres] in [plaats] is in eigendom van derde-partij. Op het perceel van derde-partij staan diverse bouwwerken die zonder omgevingsvergunning zijn gebouwd. Het gaat om paardenstallen, een overdekte rijbak, overige bijgebouwen en een gebouw dat derde-partij gebruikt als woonverblijf.
2. Naar aanleiding van een inspectie van het perceel van derde-partij op 13 januari 2017, heeft het college derdepartij in 2018 een last onder dwangsom opgelegd. Hierin is derdepartij gelast om zijn gebruik van het gebouw als woonverblijf te beëindigen en beëindigd te houden en om alle overige bouwwerken (inclusief de paardenstallen en rijbak) op zijn perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
3. Het bezwaar dat derde-partij hiertegen heeft ingediend heeft echter geleid tot het besluit op bezwaar van 27 december 2018, waarin het college deze last heeft herroepen en aan derde-partij een persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft toegekend. In de gedoogbeschikking heeft het college derde-partij toegezegd niet handhavend op te treden tegen de bewoning door derdepartij van het gebouw en tegen de overige zonder vergunning gebouwde bouwwerken op het perceel, tot uiterlijk drie maanden nadat derde-partij zijn bewoning heeft beëindigd (door overlijden of door metterwoon verlaten van het gebouw) en onder de voorwaarde dat het gebruik van de paardenstallen en de rijbak gestaakt blijft.
4. Hiertegen heeft derde-partij beroep ingesteld, maar dat beroep is niet-ontvankelijk verklaard omdat de gedoogbeslissing niet is aan te merken als een besluit in de zin van de de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat eiser hiertegen geen beroep kan instellen. [1]
5. Op 7 oktober 2021 heeft derde-partij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het renoveren van het dak en de gevel van zijn woonverblijf, en een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vervangen van de dakbedekking van de paardenstallen en overige bijgebouwen (niet de rijbak). Bij twee besluiten van 26 oktober 2021 (
de primaire besluiten) heeft het college de gevraagde omgevingsvergunningen aan derde-partij verleend.
6. Eiseres vreest dat de omgevingsvergunning voor de renovatie van het woonverblijf van derde-partij een definitieve woonbestemming voor het perceel in de toekomst gemakkelijker zal maken. Verder vreest zij dat de omgevingsvergunning voor de renovatie van de paardenstallen tot gevolg heeft dat derde-partij bedrijfsmatig paarden zal gaan houden op het perceel. Eiseres wil dat niet en heeft daarom bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
7. Bij besluit van 22 februari 2023 (
het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, maar de primaire besluiten in stand gelaten onder de aanvullende motivering dat de bouwactiviteiten waar de omgevingsvergunningen op zien zijn toegestaan op grond van het overgangsrecht, omdat die zijn aan te merken als ‘gedeeltelijke vernieuwing en verandering’, en dat de omgevingsvergunningen zijn verleend onverminderd de aan derde-partij verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking.
8. Zowel eiseres als derde-partij hebben hiertegen beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De beroepen zijn samen op 25 januari 2024 bij de rechtbank op een zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Derdepartij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M. Bekooy.
9. Op de zitting heeft derde-partij de rechtbank verzocht om de gelegenheid nog een aanvullend stuk in te dienen. Stukken dienen echter uiterlijk op de elfde dag voor de zitting bij de rechtbank binnen te zijn. [2] Zoals op de zitting al aan partijen is medegedeeld, is de rechtbank van oordeel dat door het indienen van een aanvullend stuk op de zitting onvoldoende gelegenheid bestaat voor de andere partijen, maar ook voor de rechtbank, om daar op adequate wijze op te reageren. De rechtbank heeft het verzoek van derde-partij daarom geweigerd.

Overwegingen

10. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat de omgevingsvergunningen vóór die datum zijn aangevraagd, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Het beroep
11. Eiseres voert aan dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat daaruit niet duidelijk blijkt of het college daarmee heeft beslist op haar bezwaren tegen alle twee de omgevingsvergunningen. In het bestreden besluit wordt namelijk gesproken van ‘de omgevingsvergunning’ en ‘het besluit’ in enkelvoud. Eiseres voert verder aan dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte niet heeft betrokken dat het door derde-partij beoogde gebruik van de paardenstallen na renovatie, namelijk het (bedrijfsmatig) houden van paarden, in strijd is met het bestemmingsplan.
Er is sprake van een kennelijke verschrijving
12. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit allereerst voldoende duidelijk dat daarin weliswaar wordt gesproken van ‘de omgevingsvergunning’ of ‘het besluit’ in enkelvoud, maar dat sprake is van een kennelijke verschrijving. In het besluit wordt immers wel verwezen naar de bezwaren van eiseres tegen alle twee de omgevingsvergunningen en wordt de inhoud van alle twee de omgevingsvergunningen omschreven. Nu sprake is van een kennelijke verschrijving, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college (on)geschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel heeft geschonden waardoor het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
Het door derde-partij beoogde gebruik van de paardenstallen is niet toegestaan
13. De rechtbank stelt voorop dat derde-partij van plan is om de paardenstallen na renovatie te gebruiken voor het (bedrijfsmatig) houden van paarden. Dit blijkt uit de stukken en derdepartij heeft dit op de zitting nogmaals bevestigd. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts moet worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar ook moet worden beoordeeld of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik wordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld als redelijkerwijs valt aan te nemen dat het uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. [3]
14. De rechtbank ziet dat het college over het beoogde gebruik in het bestreden besluit alleen heeft overwogen dat de persoonsgebonden gedoogbeschikking aan derde-partij is verleend onder de voorwaarde dat het gebruik van de paardenstallen en de rijbak gestaakt blijft. Het college heeft het door derde-partij beoogde gebruik van de paardenstallen verder niet getoetst aan het bestemmingsplan en het gebruiksovergangsrecht.
15. De rechtbank stelt vast dat het door derde-partij beoogde gebruik van de paardenstallen in strijd is met het bestemmingsplan. Op grond van het bestemmingsplan ‘Laren-West’ rust op het perceel van derde-partij de enkelbestemming ‘Wonen’, maar is daarop geen bouwvlak ingetekend. Artikel 18.5, aanhef en onder d, van de planregels staat de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf in samenhang met wonen (waaronder op grond van Bijlage 1 bij het bestemmingsplan ook het fokken en houden van overige dieren valt) alleen toe als dat wordt uitgeoefend
in het hoofdgebouw. Op grond van artikel 18.2.1, aanhef en onder a, van de planregels dienen hoofdgebouwen ten dienste van de bestemming wonen echter binnen het bouwvlak te worden gebouwd. Omdat het perceel van derdepartij geen bouwvlak heeft, is er geen sprake van een hoofdgebouw op het perceel in de zin van het bestemmingsplan. Een aan-huis-verbonden beroep of -bedrijf in het hoofdgebouw is op grond van het bestemmingsplan daarom niet mogelijk, en dus niet toegestaan op het perceel van derde-partij.
16. De rechtbank stelt verder vast dat het door derdepartij beoogde gebruik van de paardenstallen ook niet is toegestaan op grond van het gebruiksovergangsrecht. In artikel 3.6 van de planregels is namelijk bepaald dat als het gebruik na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, het verboden is om dat gebruik te (laten) hervatten. Het bestemmingsplan ‘Laren-West’ is voor zover hier relevant, op 31 oktober 2013 in werking getreden. [4] Tussen partijen is niet in geschil dat de paardenstallen sinds 2018, dus in ieder geval voor een periode langer dan een jaar na inwerkingtreding van het bestemmingsplan, niet meer worden gebruikt. Derde-partij heeft op de zitting nog betoogd dat hem dat niet kan worden tegengeworpen, omdat hij het gebruik wel móest staken vanwege de aan hem opgelegde last onder dwangsom. De rechtbank volgt derde-partij daarin echter niet, nu uit de stukken blijkt dat al bij de inspectie van het perceel op 13 januari 2017 (dus vóór de last onder dwangsom) bleek dat de paardenstallen en de rijbak niet meer in gebruik waren.
17. Gelet op het voorgaande is het door derdepartij beoogde gebruik van de paardenstallen voor het (bedrijfsmatig) houden van paarden in strijd met het bestemmingsplan en ook niet toegestaan op grond van het overgangsrecht. Het college heeft dit ten onrechte niet betrokken bij het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt.
Het betoog van derde-partij valt buiten de omvang van dit geding
18. Derde-partij heeft nog aangevoerd dat het gebruik van de paardenstallen onbeperkt en voor onbepaalde tijd is gelegaliseerd met het generaal pardon in 1974. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit betoog echter buiten de omvang van het geding. De rechtbank mag, gelet op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, niet buiten de omvang van het geding treden. De harde buitengrens daarvan wordt gevormd door het bestreden besluit dat voorligt. In dit geval gaat het om de omgevingsvergunningen die zijn verleend, waarbij getoetst is aan het bestemmingsplan. Omdat het bestreden besluit niet gaat over, of gebaseerd is op het generaal pardon laat de rechtbank het betoog van derde-partij hierover buiten beschouwing.
Conclusie
19. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover het college daarin heeft beslist op het bezwaar van eiseres tegen de omgevingsvergunning voor het vervangen van de dakbedekking van de paardenstallen en overige bijgebouwen (niet de rijbak).
20. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde (deel van het) bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de uitkomst van de zaak nog afhankelijk is van een nadere beoordeling door het college. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om tussenuitspraak te doen. De rechtbank vindt dat in deze zaak niet doelmatig en efficiënt. Het college zal namelijk eerst moeten bezien of de omgevingsvergunning voor het vervangen van de dakbedekking van de paardenstallen en overige bijgebouwen (niet de rijbak) in stand kan blijven. Het college zal daarbij moeten beoordelen of de verleende omgevingsvergunning alsnog geweigerd moet worden of dat de omgevingsvergunning in stand kan blijven met een aanvullende omgevingsvergunning voor het door derdepartij beoogde strijdige gebruik van de paardenstallen. De rechtbank stelt het college hiervoor een termijn van zes weken.
Proceskosten
21. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank het college in de proceskosten van eiseres in beroep. De kosten van eiseres voor de beroepsmatige rechtsbijstand van haar gemachtigde stelt de rechtbank vast op € 1.750,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,--, onder een wegingsfactor 1). Deze tarieven staan in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
22. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om derde-partij te veroordelen in de kosten die zij heeft gemaakt voor de reacties die haar gemachtigde heeft gegeven op de stukken van de gemachtigde van derde-partij. Volgens eiseres zijn de stukken van de gemachtigde van derde-partij namelijk zodanig onnavolgbaar dat er sprake is van misbruik van recht. Nu (de gemachtigde van) eiseres echter uit eigen beweging - niet op verzoek van de rechtbank - heeft gereageerd, bestaat er voor een dergelijke proceskostenveroordeling om die reden al geen wettelijke grondslag. De rechtbank wijst dit verzoek dan ook af.
23. Tot slot moet het college het door eiseres betaalde griffierecht van € 184,-- aan eiseres vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het college daarin heeft beslist op het bezwaar van eiseres tegen de omgevingsvergunning voor het vervangen van de dakbedekking van de paardenstallen en overige bijgebouwen (niet de rijbak);
  • draagt het college op om, met inachtneming van wat de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen, binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres in zoverre;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,--;
  • bepaalt dat het college het door eiseres betaalde griffierecht van € 184,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. Boer – de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 29 oktober 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:5395, en de bevestigende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1754.
2.Dat staat in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4853.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1863.