Beoordeling door de rechtbank
7. Tussen partijen is allereerst in geschil of het besluit van 4 april 2017, waarbij de WIA-uitkering aan verzoeker is geweigerd, een onrechtmatig besluit is en het Uwv op die grond gehouden is om de schade die verzoeker als gevolg van het onrechtmatige besluit heeft geleden, te vergoeden. Tussen partijen is ook in geschil of de door verzoeker geclaimde schadeposten in een zodanig verband staan tot het vermeende onrechtmatige besluit en of de hoogte van de ontstane schade voldoende inzichtelijk is gemaakt zodat dat deze schade voor vergoeding in aanmerking komt. Het Uwv is al overgegaan tot vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling zodat deze schadepost geen punt van geschil meer is tussen partijen.
8. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die een belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
9. Het is vaste rechtspraakdat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat causaal verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
Is sprake van een onrechtmatig besluit?
10. Verzoeker voert aan dat het besluit van 4 april 2017 onrechtmatig is. Volgens verzoeker volgt dit uit het feit dat het Uwv aan hem alsnog met volledige terugwerkende kracht een WIA-uitkering heeft toegekend per 9 maart 2016, de datum van het einde van de wachttijd. Verzoeker wijst erop dat het Uwv in het besluit van 21 december 2021, waarin de WIA-uitwerking met terugwerkende kracht wordt toegekend, ook geen enkel voorbehoud heeft gemaakt. Het Uwv heeft daarin bijvoorbeeld niet opgenomen dat de WIA-uitkering uitsluitend wordt toegekend op basis van nieuwe feiten of omstandigheden of dat de uitkering alsnog wordt toegekend per de datum van het herzieningsverzoek. Volgens verzoeker volgt daaruit dat het oorspronkelijke besluit tot weigering van de uitkering onrechtmatig is.
11. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat het besluit van 4 april 2017 niet onrechtmatig is. Volgens het Uwv zijn er in het dossier verschillende aanwijzingen die dit standpunt ondersteunen. Ten eerst had het Uwv destijds niet tot een ander oordeel kunnen komen, omdat het rapport van de Landelijke Expertise Balie (LEB) dat heeft geleid tot toekenning van de uitkering nog niet bestond ten tijde van het besluit van 4 april 2017. Ten tweede wijst het Uwv erop dat de omstandigheden waaronder een toekenning van de WIA-uitkering met terugwerkende kracht per 9 maart 2016 heeft plaatsgevonden, bevestigen dat dit besluit niet als onrechtmatig moet worden gezien. In dat kader wijst het Uwv op het feit dat de WIA-uitkering eigenlijk had moeten worden toegekend per de datum van het herzieningsverzoek, namelijk 4 augustus 2021. Bovendien volgt uit het dossier dat het ook niet de bedoeling was om de WIA-uitkering met volledige terugwerkende kracht toe te kennen, maar is uitsluitend vanwege toezeggingen en omissies besloten om de ingangsdatum niet te corrigeren.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 4 april 2017 onrechtmatig. De rechtbank overweegt daarover het volgende. De situatie die zich in deze zaak heeft voorgedaan is zeer uitzonderlijk. Het besluit tot weigering van de WIA-uitkering is tot de hoogste bestuursrechter in stand gebleven, maar het latere herzieningsverzoek heeft toch geleid tot toekenning van de WIA-uitkering aan verzoeker per het einde van de wachttijd. Echter, een herziening met volledige terugwerkende kracht betekent niet automatisch dat ook sprake is van een onrechtmatig besluit. Daarvoor is de grondslag van de herroeping ook van belang. Deze grondslag is gelegen in het rapport van de verzekeringsarts van 13 december 2021 dat is opgesteld naar aanleiding van het herzieningsverzoek van verzoeker van 4 augustus 2021. Daarin beschrijft de verzekeringsarts dat op grond van de aanwezige informatie, de energetische klachten van verzoeker destijds mogelijk toch zijn onderschat en hij zich toch kan vinden in het rapport van de LEB. De verzekeringsarts acht verzoeker per einde wachttijd, 9 maart 2016, toch minder dan vier uur per dag belastbaar. Dit oordeel van de verzekeringsarts heeft ertoe geleid dat aan verzoeker per 9 maart 2016 toch een WIA-uitkering werd toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank kan het hiervoor beschreven oordeel van de verzekeringsarts niet tot een ander oordeel leiden dan dat het besluit van 4 april 2017 onjuist was.
13. Het standpunt van het Uwv dat in dit geval sprake was van een duuraanspraak zodat de WIA-uitkering niet eerder toegekend had kunnen worden dan per 4 augustus 2021, de datum van het herzieningsverzoek, leidt niet tot een ander oordeel over de onrechtmatigheid van het besluit. Het Uwv was, gelet op de duuraanspraak, mogelijk niet gehouden om de herbeoordeling met volledige terugwerkende kracht uit te voeren. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 13 december 2021 volgt echter dat herbeoordeling van de gezondheidssituatie van verzoeker wel met volledige terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden. Dat het rapport van de LEB nog niet bestond ten tijde van het besluit van 4 april 2017 staat aan de onrechtmatigheid van het besluit evenmin in de weg. Doorslaggevend in dit verband is dat het Uwv als gevolg van dat rapport zijn oorspronkelijke standpunt heeft herzien en in feite alsnog geheel het door verzoeker destijds gewenste besluit heeft genomen.
14. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 4 april 2017 onrechtmatig was. De rechtbank zal in het vervolg van deze uitspraak daarom overgaan tot beoordeling van de door verzoeker geclaimde schade.
15. Verzoeker verzoekt om vergoeding van een bedrag van € 20.379,- aan fiscale schade. Dit bedrag bestaat uit een aanslag inkomstenbelasting over 2022 die verzoeker van de Belastingdienst heeft ontvangen. Ter onderbouwing van deze schade heeft verzoeker een beschikking van de Belastingdienst van 4 oktober 2023 overgelegd. Verzoeker heeft erop gewezen dat hij gebruik heeft gemaakt van de middelingsregeling, maar dat het resultaat daarvan niet leidt tot een vermindering van de fiscale schade van verzoeker.
16. De rechtbank overweegt dat fiscale schade als gevolg van een nabetaling in één keer in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking kan komen. De schade bestaat in principe uit het (positieve) verschil tussen enerzijds de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en anderzijds de belasting die verzoeker verschuldigd zou zijn geweest, als de periodieke betalingen van de bedragen die het Uwv aan verzoeker verschuldigd was en de belastingheffing over die periodieke betalingen wél had plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft. Als met instemming van de Belastingdienst gebruik kan worden gemaakt van de middelingsregeling, wordt de na toepassing van deze regeling verschuldigde belasting in aanmerking genomen.
17. De rechtbank overweegt verder dat voor een veroordeling tot vergoeding van fiscale schade een concreet en onderbouwd schadeverzoek nodig is.Dit betekent dat verzoeker een uitgewerkte opgave moet doen van de beweerdelijk geleden fiscale schade. Dat heeft verzoeker niet gedaan. Verzoeker heeft uitsluitend de aanslag inkomstenbelasting uit 2022 overgelegd. Daaruit volgt de inkomstenbelasting die verzoeker met terugwerkende kracht als gevolg van de nabetaling door het Uwv alsnog moet betalen. Daarmee heeft verzoeker echter niet inzichtelijk gemaakt wat het verschil is tussen de geheven inkomstenbelasting en de inkomstenbelasting die hij verschuldigd zou zijn geweest als hij de WIA-uitkering maandelijks zou hebben ontvangen vanaf maart 2016. De met terugwerkende kracht door de Belastingdienst geheven inkomstenbelasting is niet gelijk aan fiscale schade. Of sprake is van fiscale schade en zo ja, tot welk bedrag, heeft verzoeker dan ook niet inzichtelijk gemaakt. Hierdoor kan de omvang van eventuele fiscale schade niet worden vastgesteld en is er daarom nu (nog) geen grond om het verzoek om vergoeding van fiscale schade te honoreren.
18. Verzoeker verzoekt verder om vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt voor juridische bijstand ter hoogte van een bedrag van € 6.000,-. Ter zitting heeft verzoeker deze schadepost gemaximeerd tot € 2.500,-.
19. De rechtbank overweegt dat verzoeker zijn schadeverzoek op dit punt niet heeft onderbouwd met facturen. De rechtbank heeft daarom geen inzicht in de werkzaamheden die voor dit bedrag zijn verricht door zijn gemachtigde. De rechtbank vindt niettemin dat deze schadepost voor toewijzing in aanmerking komt. Het is namelijk aannemelijk dat op grond van het forfaitaire systeem van proceskostenvergoeding uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) tenminste een bedrag van €2.500,- aan proceskostenvergoeding aan verzoeker zou zijn toegewezen, indien hij in de (hoger) beroepsprocedure in het gelijk zou zijn gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank staat deze schadepost daarom in een zodanig verband met het onrechtmatige besluit, dat deze kan worden toegerekend aan het Uwv. De rechtbank zal het verzoek op dit punt daarom toewijzen.
20. Het schadeverzoek omvat verder een verzoek tot vergoeding van de kosten voor het expertiserapport van de LEB ter hoogte van € 1.784,75. De hoogte van dit bedrag is door het Uwv niet betwist.
21. De rechtbank overweegt dat vergoeding van de kosten voor het expertiserapport van de LEB voor vergoeding in aanmerking komen zodat het verzoek op dat punt kan worden toegewezen. Zoals volgt uit overweging 12. van deze uitspraak was het rapport van de LEB aanleiding voor de verzekeringsarts om in zijn rapport van 13 december 2021 voor verzoeker een grotere urenbeperking aan te nemen. Dit rapport van de verzekeringsarts heeft vervolgens tot toekenning van de WIA-uitkering geleid. Gelet hierop wordt het verzoek om schadevergoeding ter hoogte van € 1.784,75 toegekend.
22. Verzoeker heeft tot slot verzocht om vergoeding van immateriële schade. In dat kader wijst verzoeker erop dat het Uwv de ernst van zijn problematiek jarenlang onvoldoende heeft erkend. Dit heeft bij verzoeker gedurende een lange periode geleid tot stemmingswisselingen, frustraties, ergernissen en stress. Dit moet volgens verzoeker leiden tot een schadevergoeding van € 5.000,-. Verzoeker wijst verder op een schending van de redelijke termijn gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), zodat volgens verzoeker ook daarvoor een schadevergoeding moet worden toegekend.
23. Voor wat betreft de immateriële schade zoekt de bestuursrechter aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft verzoeker recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als hij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake als verzoeker geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door onrechtmatige besluitvorming.
24. De rechtbank overweegt dat verzoeker op niet heeft onderbouwd dat hij als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv geestelijk letsel heeft opgelopen. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken dat verzoeker een arts of psycholoog heeft bezocht in verband met psychische klachten als gevolg van het onrechtmatige besluit. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade daarom afwijzen.
25. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende. Voor de behandeling van zaken die bestaan uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechtelijke instanties, zoals aan de orde was in de procedure die heeft geleid tot dit schadeverzoek, is in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk. Deze termijn vangt aan op het moment van de ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan en eindigt met de uitspraak op het hoger beroep. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in de procedure die heeft geleid tot dit schadeverzoek, niet is overschreden. In die procedure is het primaire besluit gedateerd op 4 april 2017 en heeft de CRvB op 23 april 2020 uitspraak gedaan zodat de totale lengte van de procedure niet meer dan vier jaar heeft geduurd. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding voor het toekennen van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.