ECLI:NL:RBMNE:2025:208

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
UTR 24/2050
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige weigering WIA-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 januari 2025 uitspraak gedaan over een schadeverzoek van verzoeker, die eerder een WIA-uitkering had aangevraagd. Verzoeker was sinds 12 maart 2014 arbeidsongeschikt en had in 2017 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, die door het Uwv was geweigerd op basis van een medisch en arbeidskundig onderzoek. Na meerdere rechtsprocedures, waaronder een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, heeft het Uwv in 2021 alsnog de WIA-uitkering met terugwerkende kracht toegekend. Verzoeker diende vervolgens een schadeverzoek in bij de rechtbank, waarin hij vergoeding vroeg voor proceskosten, fiscale schade en immateriële schade. De rechtbank oordeelde dat het eerdere besluit van het Uwv tot weigering van de WIA-uitkering onrechtmatig was, maar wees de meeste schadeposten af omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk werd een schadevergoeding van € 4.284,75 toegekend voor juridische kosten en expertisekosten, en werd het Uwv veroordeeld tot betaling van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/2050

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. S. van der Eijk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: mr. K.M. Schuijt).

Inleiding

1. Verzoeker werkte als [functie] . Op 12 maart 2014 is hij uitgevallen voor zijn werk vanwege gezondheidsklachten. Na afloop van de wachttijd heeft verzoeker bij het Uwv een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Met het besluit van 4 april 2017 heeft het Uwv geweigerd om aan verzoeker een WIA-uitkering toe te kennen omdat uit medisch en arbeidskundig onderzoek volgde dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2. Verzoeker heeft tegen de weigering van de WIA-uitkering bezwaar gemaakt. Met de beslissing op bezwaar van 9 maart 2018 is de weigering van de WIA-uitkering in stand gebleven. Vervolgens hebben ook deze rechtbank [1] en de Centrale Raad van Beroep [2] (CRvB) geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om aan verzoeker een WIA-uitkering toe te kennen. Ook een verzoek van verzoeker tot herziening van de uitspraak van de CRvB is door de CRvB met de uitspraak van 29 november 2021 [3] afgewezen.
3. Op 4 augustus 2021 heeft verzoeker het Uwv verzocht om het besluit tot weigering van de WIA-uitkering te herzien. Het Uwv heeft verzoeker daarom medisch laten onderzoeken door een verzekeringsarts die zijn bevindingen heeft vastgelegd in het rapport van 13 december 2021. Dit heeft geleid tot het besluit van het Uwv van 21 december 2021, waarmee aan verzoeker met terugwerkende kracht per 9 maart 2016 een WIA-uitkering is toegekend. Met het besluit van 6 januari 2022 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat verzoeker recht heeft op een nabetaling van de WIA-uitkering over de periode van 9 maart 2016 tot en met 31 december 2021 ter hoogte van € 76.599,36.
4. Op 29 juli 2022 heeft verzoeker bij het Uwv een schadeverzoek ingediend ter vergoeding van zijn proceskosten, vertragingsrente en wettelijke rente. Verzoeker en het Uwv hebben vervolgens overlegd over dit schadeverzoek, maar zijn onderling niet tot een oplossing gekomen.
5. Op 22 januari 2024 heeft verzoeker de rechtbank verzocht om het Uwv op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 33.163,75. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
6. Deze zaak is behandeld op de zitting van 9 september 2024. Verzoeker was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geschil
7. Tussen partijen is allereerst in geschil of het besluit van 4 april 2017, waarbij de WIA-uitkering aan verzoeker is geweigerd, een onrechtmatig besluit is en het Uwv op die grond gehouden is om de schade die verzoeker als gevolg van het onrechtmatige besluit heeft geleden, te vergoeden. Tussen partijen is ook in geschil of de door verzoeker geclaimde schadeposten in een zodanig verband staan tot het vermeende onrechtmatige besluit en of de hoogte van de ontstane schade voldoende inzichtelijk is gemaakt zodat dat deze schade voor vergoeding in aanmerking komt. Het Uwv is al overgegaan tot vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling zodat deze schadepost geen punt van geschil meer is tussen partijen.
Toetsingskader
8. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die een belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
9. Het is vaste rechtspraak [4] dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat causaal verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
Is sprake van een onrechtmatig besluit?
10. Verzoeker voert aan dat het besluit van 4 april 2017 onrechtmatig is. Volgens verzoeker volgt dit uit het feit dat het Uwv aan hem alsnog met volledige terugwerkende kracht een WIA-uitkering heeft toegekend per 9 maart 2016, de datum van het einde van de wachttijd. Verzoeker wijst erop dat het Uwv in het besluit van 21 december 2021, waarin de WIA-uitwerking met terugwerkende kracht wordt toegekend, ook geen enkel voorbehoud heeft gemaakt. Het Uwv heeft daarin bijvoorbeeld niet opgenomen dat de WIA-uitkering uitsluitend wordt toegekend op basis van nieuwe feiten of omstandigheden of dat de uitkering alsnog wordt toegekend per de datum van het herzieningsverzoek. Volgens verzoeker volgt daaruit dat het oorspronkelijke besluit tot weigering van de uitkering onrechtmatig is.
11. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat het besluit van 4 april 2017 niet onrechtmatig is. Volgens het Uwv zijn er in het dossier verschillende aanwijzingen die dit standpunt ondersteunen. Ten eerst had het Uwv destijds niet tot een ander oordeel kunnen komen, omdat het rapport van de Landelijke Expertise Balie (LEB) dat heeft geleid tot toekenning van de uitkering nog niet bestond ten tijde van het besluit van 4 april 2017. Ten tweede wijst het Uwv erop dat de omstandigheden waaronder een toekenning van de WIA-uitkering met terugwerkende kracht per 9 maart 2016 heeft plaatsgevonden, bevestigen dat dit besluit niet als onrechtmatig moet worden gezien. In dat kader wijst het Uwv op het feit dat de WIA-uitkering eigenlijk had moeten worden toegekend per de datum van het herzieningsverzoek, namelijk 4 augustus 2021. Bovendien volgt uit het dossier dat het ook niet de bedoeling was om de WIA-uitkering met volledige terugwerkende kracht toe te kennen, maar is uitsluitend vanwege toezeggingen en omissies besloten om de ingangsdatum niet te corrigeren.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 4 april 2017 onrechtmatig. De rechtbank overweegt daarover het volgende. De situatie die zich in deze zaak heeft voorgedaan is zeer uitzonderlijk. Het besluit tot weigering van de WIA-uitkering is tot de hoogste bestuursrechter in stand gebleven, maar het latere herzieningsverzoek heeft toch geleid tot toekenning van de WIA-uitkering aan verzoeker per het einde van de wachttijd. Echter, een herziening met volledige terugwerkende kracht betekent niet automatisch dat ook sprake is van een onrechtmatig besluit. Daarvoor is de grondslag van de herroeping ook van belang. Deze grondslag is gelegen in het rapport van de verzekeringsarts van 13 december 2021 dat is opgesteld naar aanleiding van het herzieningsverzoek van verzoeker van 4 augustus 2021. Daarin beschrijft de verzekeringsarts dat op grond van de aanwezige informatie, de energetische klachten van verzoeker destijds mogelijk toch zijn onderschat en hij zich toch kan vinden in het rapport van de LEB. De verzekeringsarts acht verzoeker per einde wachttijd, 9 maart 2016, toch minder dan vier uur per dag belastbaar. Dit oordeel van de verzekeringsarts heeft ertoe geleid dat aan verzoeker per 9 maart 2016 toch een WIA-uitkering werd toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank kan het hiervoor beschreven oordeel van de verzekeringsarts niet tot een ander oordeel leiden dan dat het besluit van 4 april 2017 onjuist was.
13. Het standpunt van het Uwv dat in dit geval sprake was van een duuraanspraak zodat de WIA-uitkering niet eerder toegekend had kunnen worden dan per 4 augustus 2021, de datum van het herzieningsverzoek, leidt niet tot een ander oordeel over de onrechtmatigheid van het besluit. Het Uwv was, gelet op de duuraanspraak, mogelijk niet gehouden om de herbeoordeling met volledige terugwerkende kracht uit te voeren. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 13 december 2021 volgt echter dat herbeoordeling van de gezondheidssituatie van verzoeker wel met volledige terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden. Dat het rapport van de LEB nog niet bestond ten tijde van het besluit van 4 april 2017 staat aan de onrechtmatigheid van het besluit evenmin in de weg. Doorslaggevend in dit verband is dat het Uwv als gevolg van dat rapport zijn oorspronkelijke standpunt heeft herzien en in feite alsnog geheel het door verzoeker destijds gewenste besluit heeft genomen.
Schadeposten
14. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 4 april 2017 onrechtmatig was. De rechtbank zal in het vervolg van deze uitspraak daarom overgaan tot beoordeling van de door verzoeker geclaimde schade.
Fiscale schade
15. Verzoeker verzoekt om vergoeding van een bedrag van € 20.379,- aan fiscale schade. Dit bedrag bestaat uit een aanslag inkomstenbelasting over 2022 die verzoeker van de Belastingdienst heeft ontvangen. Ter onderbouwing van deze schade heeft verzoeker een beschikking van de Belastingdienst van 4 oktober 2023 overgelegd. Verzoeker heeft erop gewezen dat hij gebruik heeft gemaakt van de middelingsregeling, maar dat het resultaat daarvan niet leidt tot een vermindering van de fiscale schade van verzoeker.
16. De rechtbank overweegt dat fiscale schade als gevolg van een nabetaling in één keer in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking kan komen. De schade bestaat in principe uit het (positieve) verschil tussen enerzijds de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en anderzijds de belasting die verzoeker verschuldigd zou zijn geweest, als de periodieke betalingen van de bedragen die het Uwv aan verzoeker verschuldigd was en de belastingheffing over die periodieke betalingen wél had plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft. Als met instemming van de Belastingdienst gebruik kan worden gemaakt van de middelingsregeling, wordt de na toepassing van deze regeling verschuldigde belasting in aanmerking genomen.
17. De rechtbank overweegt verder dat voor een veroordeling tot vergoeding van fiscale schade een concreet en onderbouwd schadeverzoek nodig is. [5] Dit betekent dat verzoeker een uitgewerkte opgave moet doen van de beweerdelijk geleden fiscale schade. Dat heeft verzoeker niet gedaan. Verzoeker heeft uitsluitend de aanslag inkomstenbelasting uit 2022 overgelegd. Daaruit volgt de inkomstenbelasting die verzoeker met terugwerkende kracht als gevolg van de nabetaling door het Uwv alsnog moet betalen. Daarmee heeft verzoeker echter niet inzichtelijk gemaakt wat het verschil is tussen de geheven inkomstenbelasting en de inkomstenbelasting die hij verschuldigd zou zijn geweest als hij de WIA-uitkering maandelijks zou hebben ontvangen vanaf maart 2016. De met terugwerkende kracht door de Belastingdienst geheven inkomstenbelasting is niet gelijk aan fiscale schade. Of sprake is van fiscale schade en zo ja, tot welk bedrag, heeft verzoeker dan ook niet inzichtelijk gemaakt. Hierdoor kan de omvang van eventuele fiscale schade niet worden vastgesteld en is er daarom nu (nog) geen grond om het verzoek om vergoeding van fiscale schade te honoreren.
Juridische bijstand
18. Verzoeker verzoekt verder om vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt voor juridische bijstand ter hoogte van een bedrag van € 6.000,-. Ter zitting heeft verzoeker deze schadepost gemaximeerd tot € 2.500,-.
19. De rechtbank overweegt dat verzoeker zijn schadeverzoek op dit punt niet heeft onderbouwd met facturen. De rechtbank heeft daarom geen inzicht in de werkzaamheden die voor dit bedrag zijn verricht door zijn gemachtigde. De rechtbank vindt niettemin dat deze schadepost voor toewijzing in aanmerking komt. Het is namelijk aannemelijk dat op grond van het forfaitaire systeem van proceskostenvergoeding uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) tenminste een bedrag van €2.500,- aan proceskostenvergoeding aan verzoeker zou zijn toegewezen, indien hij in de (hoger) beroepsprocedure in het gelijk zou zijn gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank staat deze schadepost daarom in een zodanig verband met het onrechtmatige besluit, dat deze kan worden toegerekend aan het Uwv. De rechtbank zal het verzoek op dit punt daarom toewijzen.
Expertisekosten LEB
20. Het schadeverzoek omvat verder een verzoek tot vergoeding van de kosten voor het expertiserapport van de LEB ter hoogte van € 1.784,75. De hoogte van dit bedrag is door het Uwv niet betwist.
21. De rechtbank overweegt dat vergoeding van de kosten voor het expertiserapport van de LEB voor vergoeding in aanmerking komen zodat het verzoek op dat punt kan worden toegewezen. Zoals volgt uit overweging 12. van deze uitspraak was het rapport van de LEB aanleiding voor de verzekeringsarts om in zijn rapport van 13 december 2021 voor verzoeker een grotere urenbeperking aan te nemen. Dit rapport van de verzekeringsarts heeft vervolgens tot toekenning van de WIA-uitkering geleid. Gelet hierop wordt het verzoek om schadevergoeding ter hoogte van € 1.784,75 toegekend.
Immateriële schade
22. Verzoeker heeft tot slot verzocht om vergoeding van immateriële schade. In dat kader wijst verzoeker erop dat het Uwv de ernst van zijn problematiek jarenlang onvoldoende heeft erkend. Dit heeft bij verzoeker gedurende een lange periode geleid tot stemmingswisselingen, frustraties, ergernissen en stress. Dit moet volgens verzoeker leiden tot een schadevergoeding van € 5.000,-. Verzoeker wijst verder op een schending van de redelijke termijn gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), zodat volgens verzoeker ook daarvoor een schadevergoeding moet worden toegekend.
23. Voor wat betreft de immateriële schade zoekt de bestuursrechter aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft verzoeker recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als hij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. [6] Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake als verzoeker geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door onrechtmatige besluitvorming.
24. De rechtbank overweegt dat verzoeker op niet heeft onderbouwd dat hij als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv geestelijk letsel heeft opgelopen. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken dat verzoeker een arts of psycholoog heeft bezocht in verband met psychische klachten als gevolg van het onrechtmatige besluit. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade daarom afwijzen.
25. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende. Voor de behandeling van zaken die bestaan uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechtelijke instanties, zoals aan de orde was in de procedure die heeft geleid tot dit schadeverzoek, is in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk. Deze termijn vangt aan op het moment van de ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan en eindigt met de uitspraak op het hoger beroep. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in de procedure die heeft geleid tot dit schadeverzoek, niet is overschreden. In die procedure is het primaire besluit gedateerd op 4 april 2017 en heeft de CRvB op 23 april 2020 uitspraak gedaan zodat de totale lengte van de procedure niet meer dan vier jaar heeft geduurd. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding voor het toekennen van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie en gevolgen

26. De conclusie van het voorgaande is dat het besluit van 4 april 2017 naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig is. Van de door verzoeker gestelde schadeposten komen uitsluitend het gestelde bedrag aan juridische kosten ter hoogte van € 2.500,- en de expertisekosten van het rapport van de LEB ter hoogte van € 1.784,75 voor vergoeding in aanmerking, dus in totaal een bedrag van € 4.284,75. De overige door verzoeker gestelde schadeposten zijn onvoldoende onderbouwd om voor vergoeding in aanmerking te komen.
27. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het Uwv aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt en om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die verzoeker in het kader van zijn verzoek om schadevergoeding heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe tot een bedrag van € 4.284,75;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling van een schadevergoeding tot een bedrag van € 4.284,75 aan verzoeker;
  • draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 51,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024.
(De rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.)
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 22 januari 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:200.
2.Uitspraak van de CRvB van 23 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1042.
4.zie onder meer de uitspraken van de Raad van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103 en van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3722.
5.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:763.
6.Artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.