ECLI:NL:RBMNE:2025:2264

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
11508698 \ MC EXPL 25-472
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over medewerking aan religieuze echtscheiding en huurrecht in een islamitisch huwelijk

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 mei 2025 een tussenuitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee partijen die een islamitisch huwelijk hebben gesloten. De eiseres, die met vier minderjarige kinderen in de huurwoning verblijft, vordert dat de gedaagde, haar ex-partner, de woning verlaat en meewerkt aan de ontbinding van hun religieuze huwelijk. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde moet meewerken aan de religieuze echtscheiding, omdat de eiseres recht heeft op een religieuze ontbinding van het huwelijk. De gedaagde heeft echter geweigerd zijn medewerking te verlenen, wat door de kantonrechter als onrechtmatig is beoordeeld. De kantonrechter heeft de gedaagde ook bevolen de huurwoning te verlaten, zodat de eiseres met de kinderen een stabiele woonsituatie kan behouden. De rechter heeft de vordering tot toewijzing van het huurrecht aan de eiseres aangehouden, totdat de verhuurder zich heeft uitgesproken over het medehuurderschap van de eiseres. De kantonrechter heeft de gedaagde een dwangsom opgelegd voor het geval hij niet voldoet aan de verplichting om de verklaring van ontbinding van het huwelijk te ondertekenen. De zaak wordt vervolgd op 4 juni 2025, wanneer de verhuurder zich schriftelijk moet uitlaten over het medehuurderschap.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 11508698 MC EXPL 25-472 BmR/842
Vonnis van 7 mei 2025
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. A. Ramsaroep,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. D. Rezaie.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 16 januari 2025 met producties; - de brief van 3 april 2025 met producties aan de zijde van [gedaagde] ; - de mondelinge behandeling van 9 april 2025.
1.2.
De griffier heeft van de mondelinge behandeling zittingsaantekeningen bijgehouden.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [2006] een religieus (islamitisch) huwelijk (nikaah) aangegaan. Uit dit huwelijk zijn de thans nog vier minderjarige kinderen geboren, te weten;
  • [minderjarige 1] , geboren op [2007]
  • [minderjarige 2] , geboren op [2009]
  • [minderjarige 3] , geboren op [2015]
  • [minderjarige 4] , geboren op [2019] .
2.2.
[eiseres] is belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de kinderen.
2.3.
Partijen wonen in de huurwoning aan het adres [adres] te [plaats 1] . De verhuurder van de woning is [stichting] gevestigd te [plaats 2] .
2.4.
Bij e-mail van 10 juli 2024 van [stichting] , naar aanleiding van een verzoek tot medehuurderschap, wordt het volgende aan [gedaagde] , met afschrift aan [eiseres] , medegedeeld:
“Middels deze reactie melden wij u dat wij uw verzoek tot medehuurderschap van mevrouw [eiseres] afwijzen. Een verzoek tot medehuurderschap mag niet worden aangevraagd met de bedoeling dat de hoofdhuurder c.q. enig huurder van de woning op korte termijn verhuisd. Wij hebben in eerdere communicatie vernomen dat sprake is van een beëindigde relatie en dat u op korte termijn de woning aan de [adres] te [plaats 1] gaat verlaten. Om deze reden wijzen wij uw verzoek tot medehuurderschap van mevrouw [eiseres] af.”
2.5.
Op 27 maart 2025 verzoekt [gedaagde] aan [stichting] een bevestiging van de e-mail van 10 juli 2024 en deelt mede:
“Ik verzoek u vriendelijk nogmaals te bevestigen dat het medehuurderschap van mevrouw [eiseres] en de wijziging tenaamstelling van het huurcontract niet mogelijk zijn, aangezien ik de huurder ben en geen intentie heb de woning te verlaten.”
[stichting] verwijst in haar antwoord naar de eerdere correspondentie.
2.6.
Bij beslissing van de Raad van Oelema Nederland van [2025] is de ontbinding van het islamitisch huwelijk uitgesproken:
“(..)Ontbinding van de Niekaah
De Niekaah tussen u en de heer [gedaagde] wordt hierbij officieel ontbonden. De ontbinding is van kracht per [2025] .
De ontbinding van het huwelijk (Faskh e Niekaah), zoals hierboven beschreven, betekent dat hethuwelijk officieel is beëindigd door een Islamitische autoriteit (Mufti) als gevolg van het niet nakomen van de huwelijksverplichtingen door de heer [gedaagde] , waaronder het verstrekken van het noodzakelijke onderhoud (nafaqah). Dit proces verschilt van Talaaq, waarbij de man de scheiding zelf uitspreekt.
Hoewel er geen traditionele Talaaq is uitgesproken, dient u als gevolg van de ontbinding van de Niekaah nog steeds de ieddah-periode in acht te nemen. De ieddah is een verplichte wachttijd die volgt op de beëindiging van het huwelijk.(..)”
2.7.
Bij brief van 2 april 2025 heeft [gedaagde] bij de Raad van Oelama Nederland bezwaar gemaakt tegen de ontbinding van het religieus huwelijk.
2.8.
Veilig Thuis is op 2 december 2024 betrokken geraakt bij het gezin van partijen. Uit het overdrachtsdocument onderzoek van [..] 2025 volgt dat
‘ouders officieel zijn gescheiden, maar nog in dezelfde woning wonen. Ouders communiceren niet meer met elkaar en leven langs elkaar heen. De kinderen groeien op dit moment op in spanningen tussen ouders en worden belast met volwassenenproblematiek’. Het advies aan moeder is om spoedig een woning te vinden voor haar en de kinderen. Veilig Thuis zal met drie en twaalf maanden blijven monitoren.

3.Het geschil

Bij voorlopige voorziening
3.1.
[eiseres] vordert bij voorlopige voorziening uitvoerbaar bij voorraad dat totdat vonnis is gewezen in de hoofdzaak, [gedaagde] wordt bevolen de woning aan de [adres] te [postcode] [plaats 1] te verlaten en deze niet meer te betreden;
In de hoofdzaak
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
A. [gedaagde] te veroordelen binnen 3 dagen na betekening van het vonnis, de als productie bijgesloten verklaring ontbinding Nikaah te ondertekenen met legalisatie van zijn handtekening door de gemeente of een notaris dan wel advocaat, en deze verklaring in origineel af te staan aan de advocaat van [eiseres] (in plaats van legalisatie kan [gedaagde] ook een kopie van zijn ID, paspoort of rijbewijs afgeven bij de advocaat van [eiseres] ), alles op straffe van een dwangsom van € 500,= per dag voor elke dag dat hij in gebreke blijft hieraan te voldoen tot een maximum van € 15.000,=;
het huurrecht van de woning aan de [adres] te [postcode] [plaats 1] aan [eiseres] toe te delen, althans [gedaagde] te veroordelen binnen 3 dagen na betekening van het vonnis, het huurcontract van de woning aan de [adres] te [postcode] [plaats 1] op naam van [eiseres] te plaatsen door alle daarvoor benodigde documenten te ondertekenen zodat [eiseres] de enige huurder zal zijn van de woning, alles op straffe van een dwangsom van € 500,= per dag voor elke dag dat hij in gebreke blijft tot een maximum van € 15.000,=;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 24.000 aan [eiseres] ;
voor wat betreft de veroordeling onder A. en B. deze uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren voor zover [gedaagde] op de dag volgend op die waarop het maximale bedrag aan dwangsommen is verbeurd niet of niet volledig uitvoering heeft gegeven aan de veroordeling onder A. en B., in die zin dat [gedaagde] door de bevoegde autoriteiten van politie en justitie voor de duur van maximaal één maand, dan wel een door UEA Kantonrechter te bepalen termijn, lijfsdwang wordt opgelegd indien [gedaagde] blijft weigeren te voldoen aan de veroordeling onder A. en B.;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure alsook de nakosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiseres] , kort samengevat, dat sprake is van huwelijksgevangenschap en [gedaagde] weigert medewerking te verlenen aan de ontbinding van het huwelijk middels het uitspreken van de Talaaq. Het belang van [eiseres] bij toewijzing van het gebruik dan wel het huurrecht van de woning weegt zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij behoud van de woning. [eiseres] vordert terugbetaling van de door haar betaalde huurpenningen en beperkt haar vordering tot € 24.000,-
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In het incident
Gebruiksrecht woning
4.1.
Niet in geschil is dat beide partijen op dit moment in de woning wonen, zodat beide partijen gerechtigd zijn tot gebruik van de woning. [eiseres] wil het gebruik met uitsluiting van de [gedaagde] , terwijl [gedaagde] vindt dat [eiseres] de woning dient te verlaten. De vraag is dus of aan één van beide partijen voorlopig het gebruiksrecht van de woning kan worden ontzegd. De kantonrechter overweegt dat uitgangspunt in de belangenafweging is dat de kinderen in ieder geval voorlopig in de woning kunnen verblijven. Daarbij weegt mee dat [eiseres] geen familie in de omgeving heeft waarbij zij met de kinderen terecht zou kunnen. Bovendien volgt uit het onderzoeksrapport van Veilig Thuis dat zorgen bestaan over de kinderen, omdat zij worden geconfronteerd met volwassenenproblematiek. Hoewel aannemelijk lijkt dat [gedaagde] ook een aandeel heeft in de zorg voor de kinderen, is eveneens onweersproken komen vast te staan dat [eiseres] het grootste aandeel in de dagelijkse zorg voor de kinderen voor haar rekening neemt. Het contact met school tussen [gedaagde] lijkt te zijn verstomd en wordt thans enkel door [eiseres] onderhouden. [gedaagde] onttrekt zich ook aan contacten met Veilig Thuis. Dit betekent dat de situatie waarin partijen een woning delen op korte termijn zal moeten eindigen. Omdat [eiseres] bovendien alleen het gezag heeft over de kinderen is het aangewezen dat [eiseres] met de kinderen in de woning blijft. Het gegeven dat [gedaagde] huurder van de woning is leidt niet tot een andere uitkomst van de belangenafweging. In het kader van de voorlopige voorziening gaat het niet om de vraag wie uiteindelijk het huurrecht heeft of verkrijgt van de woning, maar alleen om de vraag wie de komende tijd gebruik van de woning mag maken. Daarin weegt op dit moment het belang van [eiseres] om de kinderen een stabiele woonsituatie te kunnen bieden het zwaarst. De kantonrechter realiseert zich dat het voor [gedaagde] de komende tijd een moeilijke situatie oplevert, maar dat zou in dezelfde situatie net zo goed gelden voor [eiseres] . De situatie op dit punt verschilt niet van elkaar en hun belangen wegen hier dus even zwaar.
4.2.
Gelet op het voorgaande zal de vordering van [eiseres] tot het uitsluitend gebruik van woning worden toegewezen. De kantonrechter begrijpt de vordering tot afgifte van een bevel dat [gedaagde] de woning dient te verlaten zo dat [eiseres] ook ontruiming van de woning verlangt. De ontruiming wordt gesteld op een termijn van 14 dagen na betekening van dit vonnis. Deze voorziening geldt totdat in de hoofdzaak is beslist en zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
In de hoofdzaak
Medewerking ontbinding islamitisch huwelijk
4.3.
[eiseres] vraagt medewerking van [gedaagde] tot ondertekening van een verklaring ‘Ontbinding Nikah’ onder verbeurte van een dwangsom. De verklaring luidt:
“Ik, de heer [gedaagde] , geboren op [1971] te……………, thans nog wonende aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats 1] , verklaar hierbij dat ik de Nikaah met mevrouw [eiseres] , geboren op [1981] te [geboorteplaats] , wonende aan de aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats 1] , heb ontbonden; Ik bevestig hierbij dat ik één onherroepelijke Talaq (Talaq e Ba-ien) aan haar heb gegeven.”
4.4.
Op 1 juli 2023 is de wet Huwelijkse gevangenschap in werking getreden. Deze wet houdt onder meer een wijziging in van artikel 1:68 BW. Er is aan dit artikel een tweede lid toegevoegd, luidende:
“Een partij bij een religieuze of levensbeschouwelijke verbintenis is gehouden tot het verlenen van medewerking aan het teniet doen gaan van die verbintenis indien een andere partij daarom verzoekt, tenzij dit gelet op zwaarwegende belangen in redelijkheid niet kan worden gevergd.”
In de Memorie van Toelichting bij de wet staat onder meer:

De rechter zal […] beoordelen of de weigering om de ontbinding van de religieuze verbintenis tot stand te brengen onrechtmatig is. Hij zal daarbij moeten beoordelen of de aangesproken persoon voldoende zwaarwegende belangen heeft voor het niet verlenen van medewerking. Als die worden aangevoerd, zal de rechter in overeenstemming met de bestaande rechtspraak alle omstandigheden van het geval bij zijn oordeel moeten betrekken, met name de mate waarin de verzoeker bij uitblijven van het tenietgaan van de religieuze verbintenis in verdere levensmogelijkheden wordt beperkt, de aard en het gewicht van de bezwaren die bij de weigerachtige persoon tegen de medewerking bestaan en de kosten die aan die medewerking zijn verbonden, zulks mede in verband met de vermogenspositie van partijen en de eventuele bereidheid van de verzoeker deze kosten ten dele of geheel voor eigen rekening te nemen. Dit alles in het licht van de vrijheid van religie en levensovertuiging van betrokkenen en de scheiding van kerk en staat. Slechts als de rechter van oordeel is dat het verlenen van medewerking aan het teniet doen gaan van de religieuze verbintenis tussen de echtgenoten in redelijkheid niet van betrokkene verwacht kan worden, zal hij het verzoek tot verlenen van het bevel afwijzen.”
De kantonrechter zal de vordering van [eiseres] beoordelen aan de hand van het nieuwe artikel 1:68 lid 2 BW en de toelichting daarbij.
4.5.
Voorop staat het recht van [eiseres] op een religieuze echtscheiding. [gedaagde] moet zijn medewerking daaraan verlenen tenzij hij voldoende zwaarwegende belangen heeft voor het niet verlenen van medewerking. De stelling van [gedaagde] dat [eiseres] niet in haar levensmogelijkheden wordt beperkt, is dus voor de beoordeling van de vordering van [eiseres] niet relevant. [gedaagde] heeft betoogd dat het huwelijk van partijen niet duurzaam ontwricht is. Of dit relevant is in het kader van de vraag of [eiseres] recht heeft op een religieuze echtscheiding, kan in het midden blijven. Dit verweer faalt immers nu gebleken is dat [eiseres] al bij brief van 13 december 2024 [gedaagde] heeft verzocht medewerking te verlenen aan ontbinding van het religieuze huwelijk door het uitspreken van de Talaaq, zij in het geheel (in de woning) gescheiden (trachten) fysiek en financieel (te) leven en [eiseres] [gedaagde] beschuldigt van dreiging het huwelijk te consumeren tegen de wil van [eiseres] . (e-mail van 17 november 2024:
“Dus als ik met je wil slapen of sexen dan doe ik dat..en hopelijk jij ook. Hou me niet tegen”).
4.6.
Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard:
Vanuit mijn kant heb ik ervaren dat [eiseres] zich schuldig maakt aan zaken binnen een islamitisch huwelijk. Dan moet je de familie bij elkaar brengen en bemiddeling vragen. Dat heb ik een aantal keren verzocht. Dat is niet gebeurd. Ik vind dat zij ook ter verantwoording moet worden geroepen. Dat zal niet gebeuren als het zo aan de rechtbank wordt gevraagd. Wij hebben een gezamenlijke vertrouwenspersoon. Als mijn ouders en haar ouders niet bij elkaar zijn gekomen om tot bemiddeling te komen, dan zou onze vertrouwenspersoon benaderd worden. Dat heb ik gedaan. Hij is nog in het buitenland. De derde fase zou zijn dat ik de situatie met een andere Schriftgeleerde zou bespreken. De vierde stap is de kulah, voor de ontbinding van het huwelijk.”
De kantonrechter leidt daaruit af dat [gedaagde] vooralsnog niet bereid is zijn medewerking te verlenen aan ontbinding van het religieuze huwelijk.
4.7.
Ondertussen heeft de Raad van Oelema Nederland bij beslissing van [2025] de ontbinding van het huwelijk wel uitgesproken. Tegen die beslissing heeft [gedaagde] uitgebreid bezwaar gemaakt bij brief van [2025] . Hij concludeert onder meer:
“De 'Verklaring van Ontbinding van de Niekaah' van [2025] zal, samen met alle toelichting en antwoorden, na ontvangst worden voorgelegd aan verschillende Darul Qaza-instanties, waar deze grondig zal worden beoordeeld op zowel de werkwijze en gevoerde procedure van de Raad van Oelema Nederland, afdeling [.] , als de rechtsgeldigheid ervan binnen de Islamitische Sharia.”
En verder:
“Indien de Raad van Oelama Nederland, afdeling [.] , nalaat zijn verantwoordelijkheid te nemen en mij niet binnen de gestelde termijn van een volledige en onderbouwde reactie voorziet, zal dit worden beschouwd als een gebrekkige, onzorgvuldige en incompetente ‘verklaring', waarvan de rechtsgeldigheid per direct vervalt.”
Ook hieruit volgt dat [gedaagde] zich niet wenst neer te leggen of zijn medewerking wenst te verlenen aan de religieuze echtscheiding. Daarnaast is onduidelijk wat de status en procedure voorschriften zijn ten aanzien van het door [gedaagde] aangevoerde bezwaar. Dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard bereid te zijn zich uiteindelijk neer te leggen bij de ontbinding uitgesproken dor de Raad van Oelema Nederland, indien zijn bezwaar wordt afgewezen, komt de kantonrechter weinig geloofwaardig over, gelet op het bovenstaande.
4.8.
De kantonrechter komt tot de slotsom dat al hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd onvoldoende zwaar weegt om het niet-meewerken aan een religieuze echtscheiding te rechtvaardigen. Het weigeren van die medewerking is daarom onrechtmatig jegens [eiseres] , omdat zij door het voortbestaan van het religieus huwelijk in haar rechten en vrijheden wordt beperkt, zodat [gedaagde] die medewerking alsnog moet verlenen. De vordering van [eiseres] wordt dan ook toegewezen.
4.9.
De kantonrechter zal de vordering van [eiseres] ten aanzien van de dwangsom eveneens toewijzen. [gedaagde] lijkt zeer stellig in zijn weigering om mee te werken aan de ontbinding. De kantonrechter is daarom van oordeel dat een financiële prikkel op zijn plaats is. Tegen de gevorderde dwangsom en de hoogte daarvan is geen verweer gevoerd. Voor de vordering tot toepassing van lijfsdwang indien [gedaagde] niet voldoet aan de onderkenning van de beoogde verklaring bestaat vooralsnog geen aanleiding.
Huurrecht woning
4.10.
[eiseres] verlangt toewijzing van het huurrecht van de woning aan de [adres] te [plaats 1] . Vaststaat dat [eiseres] vanaf 2006 haar hoofdverblijf heeft in de woning en dat zij sindsdien met [gedaagde] (de huurder van de woning) een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. [eiseres] meent, zoals nader toegelicht ter zitting, dat [eiseres] aanspraak kan maken op het huurrecht van de woning naar analogische toepassing van artikel 7:266 lid 1 jo lid 5 BW. [gedaagde] betwist dat.
4.11.
Naast contractuele medehuur bestaan er twee vormen van zogenaamd wettelijk medehuurderschap: in art. 7:266 BW voor de echtgenoot of geregistreerd partner van een huurder en in art. 7:267 BW voor andere met de huurder samenwonenden. Deze wettelijke medehuurders kunnen na het einde van het huwelijk, het geregistreerd partnerschap, respectievelijk de samenwoning een beroep doen op de ‘scheidingsregelingen’ in art. 7:266 lid 5 BW, respectievelijk art. 7:267 lid 7 BW. In Nederland wordt uitsluitend het burgerlijk huwelijk, naast geregistreerd partnerschap, erkend. Een religieus huwelijk, zoals een islamitisch huwelijk, heeft op zichzelf dan ook geen juridische gevolgen. Omdat een islamitisch huwelijk geen burgerlijk huwelijk is, bestaat er geen specifieke regeling omtrent het huurrecht van een woning na scheiding. Dit hangt dan af van wie de huurder is. De partner die de huurder is, heeft in beginsel het recht om in de woning te blijven. De wetgever heeft dan ook bij de regeling van art. 7:266 BW niet het islamitisch huwelijk voor ogen gehad en uitsluitend het Nederlands huwelijk naar burgerlijk recht willen regelen. Analogische toepassing van de regeling in artikel 7:266 lid 5 BW is dan ook niet aan de orde.
4.12.
Ter zitting heeft [eiseres] zich subsidiair beroepen op de regeling voor samenwoners van artikel 7:267 BW en erop gewezen dat partijen eerder een gezamenlijk verzoek aan [stichting] hebben gedaan. De kantonrechter stelt inderdaad vast dat partijen, middels een verzoek van [gedaagde] op of omstreeks juli 2024, hebben verzocht om [eiseres] als medehuurder te accepteren op grond van artikel 7:267 BW. Dit verzoek is door [stichting] (mogelijk ten onrechte) geweigerd. Vaststaat immers dat [eiseres] sinds 2006 haar hoofdverblijf in de woning heeft en dat zij sindsdien met [gedaagde] (de huurder van de woning) een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd, terwijl het ook [eiseres] is geweest die gedurende een lange periode in ieder geval vanaf 2019 via haar bankrekening de huur heeft overgemaakt naar de gemeenschappelijke rekening van partijen vanaf welke rekening de huur is doorbetaald aan [stichting] . Hiervoor is al overwogen dat [eiseres] een evident en zwaarwegend belang heeft bij een (voorlopig) voortgezet gebruik van de woning, mede gelet op de dagelijkse zorg van de vier minderjarige kinderen. Het (mogelijk) verkrijgen van de status van medehuurster verschaft haar een meer gelijkwaardige positie ten opzichte van [gedaagde] als het gaat om het (definitieve) huurrecht. [stichting] heeft het verzoek op 10 juli 2024 afgewezen omdat sprake zou zijn van een beëindigde relatie en dat [gedaagde] (als enig huurder) de woning op korte termijn zou verlaten. Een redelijke toepassing van art. 7:267 BW brengt mee dat de rechter de bevoegdheid heeft om, in verband met de omstandigheden van het geval, een verzoek als het onderhavige toe te wijzen ook na de beëindiging de relatie of van de duurzame gemeenschappelijke huishouding, mits dat verzoek zo spoedig na die beëindiging is gedaan als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden gevergd (HR 14 augustus 2015 ECLI:NL:HR:2015:2193). Uit de beschikkingen HR 10 oktober 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC1632, NJ 1981/132 ( [achternaam 1] / [achternaam 2] ) en HR 21 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5199, NJ 1986/383 ( [achternaam 3] / [achternaam 4] ), die betrekking hebben op de voorloper van art. 7:267 BW, namelijk art. 7A:1623h (oud) BW, volgt dat de enkele omstandigheid dat er plannen bestaan om de gemeenschappelijke huishouding te beëindigen, respectievelijk dat geen sprake meer is van samenwoning, niet meebrengt dat niet meer kan worden gesproken van een gemeenschappelijke huishouding. Op het moment van het aan [stichting] gedane (gemeenschappelijk) verzoek was nog sprake van een gemeenschappelijke huishouding.
4.13.
Op voorhand is vooralsnog niet komen vast te staan dat een van de overige weigeringsgronden van artikel 7:267 lid 3 zich voordoet. [eiseres] is in staat de huurpenningen zelfstandig te voldoen, zodat vanuit financieel oogpunt [eiseres] voldoende waarborg biedt tot betaling van de huur. Voor zover de verhuurder meent dat een vordering tot medehuurderschap moet worden afgewezen omdat, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, en deze kennelijk slechts de strekking heeft [eiseres] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, ziet dat op een onjuiste interpretatie van de regel. Immers die bepaling is een antimisbruik bepaling. De mogelijke uitleg die [stichting] aan die weigeringsgrond lijkt te geven staat echter haaks op de bedoeling van de bepaling om de samenwoner bescherming te bieden tegen de verhuurder.
4.14.
Omdat artikel 7:267 BW juist is geschreven ter bescherming van de samenwoner tegen (onder meer) de hoofdhuurder, handelt [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter in de gegeven omstandigheden in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betamelijk is, door thans, gelet op de e-mail van 27 maart 2025 aan [stichting] , (waarin hij kennelijk wenst af te zien van het medehuurderschap van [eiseres] ), niet langer mee te werken aan het verzoek om medehuurderschap van [eiseres] van juli 2024.
4.15.
Nu weliswaar geen gemeenschappelijk verzoek ex artikel 7:267 lid 1 BW voorligt, ziet de kantonrechter aanleiding [stichting] in onderhavige procedure te betrekken om zich over het medehuurderschap van [eiseres] uit te laten als ware een verzoek ex artikel 7:267 lid 1 BW ingediend. Eerst nadat [stichting] zich heeft uitgelaten over het al dan niet accepteren van het medehuurderschap van [eiseres] dient de kantonrechter, overigens nadat partijen zich hierover hebben uitgelaten, vast te stellen of [eiseres] inderdaad als medehuurder moet worden aangemerkt en zo ja of op grond van artikel 7:267 lid 7 BW de vordering tot toewijzing van het huurrecht aan [eiseres] (lees: de vordering tot bepaling van het tijdstip dat de huur door [gedaagde] niet langer wordt voortgezet) kan worden toe- of afgewezen.
Terugbetaling huurpenningen
4.16.
[eiseres] vordert betaling van een bedrag van € 24.000,00. Zij stelt daartoe dat zij jarenlang de huurpenningen heeft betaald, terwijl het de plicht is van [gedaagde] op basis van het religieus huwelijk (de Nikaah), en zolang de Nikaah voortduurt, de huur te voldoen. [eiseres] meent dat zij een regresrecht heeft tot terugbetaling van de door haar betaalde huurpenningen. Ter zitting heeft [eiseres] verder verklaard dat uit hoofde van het huwelijk op [gedaagde] de contractuele verplichting rust om te zorgen voor eten, drinken, de woning en de kleding ongeacht het inkomen van [eiseres] . Hij had de volledige huur moeten betalen. Dat komt ook terug in de beslissing van de Raad van Oelama. Subsidiair moet [gedaagde] tenminste de helft van de huur betalen. [eiseres] heeft ongeveer € 75.000,- aan huur betaald. De helft daarvan moet [gedaagde] in ieder geval betalen. [eiseres] heeft haar vordering beperkt tot € 24.000,00. [gedaagde] betwist dat hij gehouden is een deel van de huurpenningen terug te betalen.
4.17.
De kantonrechter is van oordeel dat de grondslag van de vordering onvoldoende is onderbouwd. Naar Nederlands recht lijkt de vordering te zien op onverschuldigde betaling. Daarvan is geen sprake. Kennelijk hebben partijen afgesproken dat [eiseres] bijdraagt in de financiële huishouding van partijen, waaronder de huurpenningen door betaling van de huur via haar eigen bankrekening aan de gemeenschappelijke rekening van partijen. Partijen hebben daar volgens [eiseres] jarenlang uitvoering aan gegeven zonder dat is gebleken dat [eiseres] dat onvrijwillig heeft gedaan of daartegen op enig moment bezwaar heeft gemaakt. De vordering zal worden afgewezen.
Conclusie
In het incident
4.18.
De vordering van [eiseres] tot het uitsluitend gebruik van woning wordt toegewezen totdat in de hoofdzaak verder is beslist. De kantonrechter begrijpt de vordering tot afgifte van een bevel dat [gedaagde] de woning dient te verlaten zo dat [eiseres] ook ontruiming van de woning verlangt. De ontruiming wordt gesteld op een termijn van 14 dagen na betekening van dit vonnis.
In de hoofdzaak
4.19.
De vordering tot ondertekening van een verklaring tot ontbinding van de Nikaah wordt toegewezen onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van€ 15.000,00. Het gaat hier om een eindbeslissing.
4.20.
De vordering tot toewijzing van het huurrecht aan [eiseres] zal worden aangehouden als bovenomschreven onder rechtsoverweging 4.15.
4.21.
De vordering tot betaling van een bedrag van € 24.000,00 zal bij eindvonnis worden afgewezen.
4.22.
Voor het overige wordt de beslissing aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
In het incident:
5.1.
bepaalt dat [eiseres] vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis met uitsluiting van [gedaagde] gerechtigd is tot het gebruik van de woning aan het adres [adres] te [plaats 1] , en de zich daar bevindende inboedel met bevel aan [gedaagde] om de woning te verlaten en verder niet te betreden, behoudens met voorafgaande toestemming van [eiseres] ;
5.2.
verklaart het vonnis in het incident uitvoerbaar bij voorraad;
In de hoofdzaak:
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 3 dagen na betekening van het vonnis aan de advocaat van [eiseres] per aangetekende post een door hem ondertekende verklaring te sturen voorzien van legalisatie van zijn handtekening door de gemeente of een notaris dan wel een advocaat, dan wel in plaats van legalisatie te voorzien van een kopie van zijn identiteitsbewijs, paspoort of rijbewijs met de tekst:
“Ik, de heer [gedaagde] , geboren op [1971] te……………, thans nog wonende aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats 1] , verklaar hierbij dat ik de Nikaah met mevrouw [eiseres] , geboren op [1981] te [geboorteplaats] , wonende aan de aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats 1] , heb ontbonden; Ik bevestig hierbij dat ik één onherroepelijke Talaq (Talaq e Ba-ien) aan haar heb gegeven.”op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag voor elke dag dat hij in gebreke blijft hieraan te voldoen tot een maximum van € 15.000,00;
5.4.
beveelt de griffier van het kantongerecht tot toezending van onderhavig vonnis aan [stichting] te [plaats 2] ;
5.5.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag
woensdag 4 juni 2025 te 9.30 uur, waar [stichting] zich schriftelijk dient uit te laten omtrent hetgeen onder rechtsoverweging 4.12 tot en met 4.15 is overwogen;
5.6.
partijen zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om daarop schriftelijk te reageren;
5.7.
verklaart dit vonnis ten aanzien van 5.3 uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2025.