ECLI:NL:RBMNE:2025:2269

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
UTR 23/5003, UTR 23/5750, UTR 24/1170 en UTR 24/1172
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in planschade als gevolg van het inpassingsplan Windplan Groen

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 16 mei 2025, zijn de beroepen van de vereniging Windkoepel Groen tegen besluiten van de minister van Klimaat en Groene Groei gegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de bestreden besluiten, die betrekking hebben op tegemoetkomingen in planschade als gevolg van het inpassingsplan Windplan Groen, niet deugdelijk zijn gemotiveerd met betrekking tot de schadefactor slagschaduw. De rechtbank vernietigt de besluiten, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat het motiveringsgebrek geen invloed heeft op de toegekende tegemoetkomingen in planschade. De windkoepel had bezwaar gemaakt tegen vier besluiten van de minister, die elk een tegemoetkoming in planschade toekenden aan eigenaren van percelen die meenden schade te lijden door de realisatie van het windpark. De rechtbank oordeelt dat de minister bij de beoordeling van de adviezen van het adviesbureau niet voldoende rekening heeft gehouden met de stilstandsvoorziening van de windturbines. De rechtbank concludeert dat de minister de omvang van het normaal maatschappelijk risico terecht op 3% heeft vastgesteld, maar dat de adviezen van het adviesbureau niet voldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank veroordeelt de minister tot betaling van griffierecht en proceskosten aan de windkoepel.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/5003, UTR 23/5750, UTR 24/1170 en UTR 24/1172

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 mei 2025 in de zaak tussen

de vereniging Windkoepel Groen, gevestigd in Dronten, eiseres

(gemachtigde: mr. E.M.N. Noordover),
en

de minister van Klimaat en Groene Groei, verweerder

(gemachtigden: mr. Y Groen en mr. H.G.M. Wammes).
Als derde-partij nemen aan het geding met zaaknummer UTR 23/5750 deel:
[derde-partij 1]en
[derde-partij 2], eigenaren van [adres 1] in [woonplaats]
(gemachtigde: mr. J.T. Fuller).
Partijen worden hierna aangeduid als: de windkoepel, de minister en derde-partij.

Inleiding

1.1.
De windkoepel heeft het initiatief genomen om een windpark met bijbehorende voorzieningen te realiseren in het deelgebied Oost in de provincie Flevoland. De ontwikkeling voorziet in de realisatie van 90 windturbines met een opgesteld vermogen van 300 tot 400 MW en de sanering van 98 bestaande windturbines. Het windpark wordt aangeduid als Windplan Groen.
1.2.
Om de uitvoering van het Windplan Groen planologisch mogelijk te maken heeft de minister het inpassingsplan 'Windplan Groen' (het inpassingsplan) vastgesteld. Het inpassingsplan is op 16 december 2019 in werking getreden en door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 september 2020 [1] onherroepelijk geworden.
1.3.
Een aantal eigenaren van percelen aan de [straat] in [naam] in [woonplaats] meent door het inpassingsplan planschade te hebben geleden. Zij hebben daarom bij de minister aanvragen om tegemoetkoming in planschade ingediend. [2] De minister heeft [adviesbureau 1] aangewezen om advies uit te brengen over deze aanvragen. Conform de door [adviesbureau 1] uitgebrachte adviezen heeft de minister aan alle eigenaren van percelen aan de [straat] die een aanvraag hadden ingediend een tegemoetkoming in planschade toegekend. De minister brengt het bedrag dat aan de eigenaren is uitbetaald in rekening bij de windkoepel. De minister doet dit op grond van de tussen de Staat der Nederlanden en de windkoepel gesloten exploitatieovereenkomst.
1.4.
De windkoepel was het met vier besluiten waarmee de minister een tegemoetkoming in planschade heeft toegekend, niet eens. Zij heeft tegen deze vier besluiten, die zien op de percelen [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] , bezwaar gemaakt. Met de besluiten van 4 september 2023, 9 oktober 2023 en 16 januari 2024 op de bezwaren van de windkoepel is de minister bij de primaire besluiten gebleven. De windkoepel heeft tegen deze besluiten op haar bezwaren beroep ingesteld. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de bestreden besluiten aan de hand van de beroepsgronden van de windkoepel.
1.5.
De minister heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 maart 2025 – gelijktijdig, maar niet gevoegd, met nog zeven andere zaken [3] over een tegemoetkoming van planschade als gevolg van het inpassingsplan – op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
 [A] , voorzitter van de windkoepel, en de gemachtigde van de windkoepel
 de gemachtigden van de minister, die werden vergezeld door [B] van [adviesbureau 1] ;
 derde-partij [derde-partij 1] en de gemachtigde van derde-partij.

Beoordeling door de rechtbank

Het toetsingskader
2. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum het nieuwe bestemmingsplan van kracht is geworden en het verzoek om schadevergoeding binnen vijf jaar na die datum is ingediend, is in deze zaak de Wro met de onderliggende regelingen nog van toepassing. [4]
3. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat de minister volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag uitgaan van het advies van de door haar benoemde onafhankelijke en onpartijdige adviseur als:
 in dat advies op objectieve wijze verslag is gedaan van het verrichte onderzoek en
 daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en
 deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn,
tenzij door de windkoepel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het advies naar voren zijn gebracht. [5]
4. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de adviezen van [adviesbureau 1] aan deze voorwaarden voldoet en zo ja, of de beroepsgronden van de windkoepel concrete aanknopingspunten geven voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van de adviezen van [adviesbureau 1] .
Het planologisch nadeel
5. Om te kunnen bepalen of de eigenaren van de percelen aan de [straat] door de wijziging van het planologische regime in een nadeligere positie zijn komen te verkeren en daardoor schade lijden of zullen lijden, heeft [adviesbureau 1] een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van het inpassingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime op grond van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Dronten (D4000)’ (het bestemmingsplan). In die vergelijking moet [adviesbureau 1] in beginsel uitgaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime, tenzij het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uit te sluiten. Aan de hand van de planologische vergelijking heeft [adviesbureau 1] de schadefactoren visuele hinder (waaronder verminderd uitzicht en horizonvervuiling), geluidhinder, lichthinder, schaduwhinder (en verminderde zonlichttoetreding) en verminderde situeringswaarde voor de verschillende percelen beoordeeld.
Geluidhinder
6. De windkoepel voert over deze schadefactor aan dat – in tegenstelling tot wat [adviesbureau 1] schrijft in de adviezen – bij de vraag of de geluidsbelasting van dien aard is dat dit waardevermindering van een onroerende zaak tot gevolg heeft, van belang is of de windturbines voldoen aan de normen van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Verder stelt de windkoepel zich op het standpunt dat ten aanzien van geluidhinder op geen van de percelen sprake is van planologisch nadeel. De toename van de cumulatieve geluidsbelasting is volgens de windkoepel bepalend en daarbij wordt de drempel voor planologisch nadeel van 5 dB niet overschreden.
7. [adviesbureau 1] schrijft in de adviezen dat zij voor het onderzoek naar de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime aansluit bij de in de toelichting van het inpassingsplan gestelde geluidswaarden. In het kader van de voor het inpassingsplan opgestelde milieueffectrapportage is door [onderzoeksbureau] geluidsonderzoek uitgevoerd op woningniveau. De resultaten betreffen de gecumuleerde geluidsbelasting. De geluidswaarden voor de situatie onder het inpassingsplan zijn daarin bepaald op basis van een ‘luide’ en een ‘stillere’ turbine. Omdat in het inpassingsplan niet is voorgeschreven welk type windturbine moet worden gerealiseerd heeft [adviesbureau 1] om uit te gaan van de maximale mogelijkheden van het nieuwe planologische regime de luide turbine als uitgangspunt gehanteerd. Op de zitting heeft [adviesbureau 1] toegelicht dat zij in haar adviezen is uitgegaan van de op het moment van de peildatum – dat is de datum waarop het inpassingsplan in werking is getreden – maximale turbine. Uit het geluidsonderzoek van [onderzoeksbureau] blijkt dat de gecumuleerde geluidsbelasting door de komst van de windturbines met 2 dB toeneemt. Om de geluidsbelasting nauwkeuriger te kunnen beoordelen heeft [adviesbureau 1] bij de minister en de windkoepel nadere informatie opgevraagd en ontvangen over de geluidsbelasting zonder cumulatie. [adviesbureau 1] heeft deze nadere informatie ter toetsing voorgelegd aan het terzake deskundige bureau [adviesbureau 2] . Uit de rekenresultaten van [adviesbureau 2] blijkt dat de geluidstoename bij de woningen waarover deze uitspraak gaat op basis van een niet gecumuleerde berekening tussen de 7 en 10 dB gedurende de dag en tussen de 9 en 11 dB gedurende de nacht bedraagt. Deze toename kan volgens [adviesbureau 1] niet als ernstig worden gekwalificeerd, maar dat laat onverlet dat het aantal personen dat zich gehinderd voelt bij elke geluidstoename toeneemt.
8. Op de zitting heeft [adviesbureau 1] toegelicht dat een windpark bij de exploitatie altijd binnen de milieunormen zal moeten blijven, maar dat dit niet betekent dat geen sprake is van een toename van geluid die tot schade leidt. De rechtbank kan [adviesbureau 1] hierin volgen. Ook binnen de geldende normen kan in de nieuwe maximale planologische situatie immers sprake zijn van een toename van de geluidsbelasting ten opzichte van de oude maximale planologische situatie. Een toename van de geluidbelasting kan tot een waardevermindering van een onroerende zaak leiden. Daarmee is het in deze zaken die gaan over planschade niet relevant dat de geluidbelasting van Windplan Groen binnen de normen blijft. [adviesbureau 1] heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht beoordeeld of in de nieuwe planologische situatie wel of geen sprake is van een toename van de geluidbelasting.
9. Zoals de windkoepel in haar beroepschrift zelf ook al aanvoert, wordt wanneer de gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime, bij de planologische vergelijking in het kader van het onderzoek naar de geluidbelasting onder het oude en nieuwe planologische regime op de peildatum een reële prognose gemaakt van het gebruik van de desbetreffende gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidsbelasting. [6] Naar het oordeel van de rechtbank heeft [adviesbureau 1] door uit te gaan van de op de peildatum maximale turbine in haar adviezen een reële prognose gemaakt van de op de peildatum te verwachten geluidsbelasting onder het nieuwe planologisch regime. Om de toename van de geluidhinder als gevolg van de windturbines te kunnen beoordelen heeft [adviesbureau 1] naar het oordeel van de rechtbank breder mogen kijken dan alleen naar de gecumuleerde geluidstoename die 2 dB bedraagt. Ook als, zoals de windkoepel aanvoert, een toename van de gecumuleerde geluidstoename tot en met 3 dB in het algemeen niet hoorbaar zou zijn, doet dat er niet aan af dat het ritmische karakter van het geluid van windturbines tot meer hinder leidt dan geluid van andere geluidsbronnen. Zoals [adviesbureau 1] in haar adviezen schrijft, kan ook het laagfrequent geluid dat deel uitmaakt van het totale geluid van windturbines storend zijn en effect hebben op het inslapen en de slaap zelf.
10. De conclusie van het voorgaande is dat [adviesbureau 1] naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft geadviseerd dat ten aanzien van de schadefactor geluidhinder sprake is van een (licht) planologisch nadeel.
Slagschaduw
11. Over deze schadefactor voert de windkoepel aan dat sprake is van geen tot hooguit licht planologisch nadeel. De windkoepel vindt de redenatie van [adviesbureau 1] dat de stilstandsvoorziening buiten beschouwing gelaten zou moeten worden onbegrijpelijk, dan wel juridisch onjuist.
12. Ook voor de bepaling van de slagschaduw van de windturbines heeft [adviesbureau 1] aangesloten bij het in het kader van het inpassingplan uitgevoerde slagschaduwonderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat bij de woningen aan de [naam] een verwachte hinderduur van tussen de respectievelijk 0,6 en 8 uur per jaar – afhankelijk van het type turbine dat zal worden gebouwd – zal optreden. Volgens [adviesbureau 1] is de stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als bij de woningen niet aan de voor slagschaduw bepaalde norm wordt voldaan in het inpassingsplan onvoldoende geborgd. Zij heeft daarom nadere informatie opgevraagd bij de minister en de windkoepel over de duur van de slagschaduw bij de woningen aan de [straat] zonder stilstandsvoorziening. Ook deze informatie heeft [adviesbureau 1] laten beoordelen door [adviesbureau 2] . Daaruit volgt dat bij de woningen waarover deze uitspraak gaat sprake zal zijn van tussen de 1 uur en 26 minuten en 6 uur en 6 minuten slagschaduw per jaar.
13. Op grond van artikel 4.4.3 van de regels van het inpassingplan is het in gebruik nemen en houden van een windturbine slechts toegestaan als deze windturbine gezamenlijk met andere windturbines ter plaatse van een woning cumulatief voldoet aan de norm uit artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. Daarin is bepaald dat een windturbine moet zijn voorzien van een automatische stilstandvoorziening. Deze voorziening moet de windturbine afschakelen als slagschaduw optreedt ter plaatse van een woning voorzover de afstand tussen de windturbine en de woning minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen gevel van de woning ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object. In de uitvoeringspraktijk wordt gewerkt met een vereenvoudigde streefwaarde van maximaal 5 uur en 40 minuten slagschaduwduur per jaar. Deze praktijk is algemeen geaccepteerd en de rechtbank heeft geen reden om daar in deze zaken anders over te oordelen.
14. De rechtbank is het niet met de minister eens dat artikel 4.4.3 van de regels van het inpassingsplan een zogenaamde dynamische verwijzing is en de norm dus zou wijzigen als de Activiteitenregeling milieubeheer zou wijzigen (of zoals inmiddels onder de Omgevingswet is gebeurd in zijn geheel zou komen te vervallen). Naar het oordeel van de rechtbank moeten de windturbines op grond van dit artikel uit het inpassingplan altijd zijn voorzien van een stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als de situatie zoals beschreven onder 13 zich voordoet. Dit betekent dat de rechtbank met de windkoepel van oordeel is dat [adviesbureau 1] de stilstandvoorziening bij de beoordeling van het planologisch nadeel ten gevolge van slagschaduw niet buiten beschouwing had mogen laten. Door dit wel te doen heeft [adviesbureau 1] de planologische verslechtering op dit punt iets te groot ingeschat. De bestreden besluiten zijn naar het oordeel van de rechtbank op dit punt in strijd met het motiveringsbeginsel.
15. Vervolgens moet de rechtbank beoordelen welke consequentie zij aan dit gebrek aan de bestreden besluiten verbindt. De rechtbank stelt vast dat uit het door [adviesbureau 2] in opdracht van [adviesbureau 1] uitgevoerde onderzoek blijkt dat ook zonder stilstandvoorziening op het perceel [adres 1] de duur van de slagschaduw maximaal 1 uur en 26 minuten per jaar bedraagt en dus ruim onder de norm van 5 uur en 40 minuten blijft. Hier is het wel of niet betrekken van de stilstandvoorziening voor de beoordeling van de schadefactor slagschaduw dus niet relevant. Anders is dit voor het perceel [adres 2] , waar de slagschaduwduur zonder stilstandvoorziening 6 uur 6 minuten is en dus boven de norm komt. Voor de percelen [adres 5] en [adres 4] is de slagschaduwduur niet specifiek onderzocht, maar ligt deze op basis van het onderzoek naar andere naastgelegen woningen tussen de 3 uur en 46 en 6 uur en 6 minuten. Voor deze percelen kan het wel of niet betrekken van de stilstandvoorziening dus ook relevant zijn. Op de zitting heeft [adviesbureau 1] toegelicht dat zij de schadefactor slagschaduw niet heel zwaar heeft laten meewegen in de beoordeling van het planologisch nadeel. De schaduwfactoren zicht en geluid zijn bij de beoordeling vooral bepalend geweest. De vermindering van de slagschaduwduur als gevolg van het wel betrekken van de stilstandvoorziening bedraagt maximaal 26 minuten per jaar. Dit zal niet of nauwelijks invloed hebben op de te berekenen waarde van de percelen direct na de peildatum. Volgens de toelichting van [adviesbureau 1] op de zitting valt dit weg in de afronding van het schadebedrag. De rechtbank kan deze toelichting volgen. Dit betekent dat het motiveringsgebrek in de bestreden besluiten geen invloed heeft op de toegekende tegemoetkoming in planschade. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om de beroepen gegrond te verklaren en de bestreden besluiten te vernietigen, maar de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
Het normaal maatschappelijk risico
16. De windkoepel voert aan dat het normaal maatschappelijk risico door de minister ten onrechte is vastgesteld op een percentage van 3%. Volgens de windkoepel moet worden uitgegaan van een normaal maatschappelijk risico van 5%.
17. De rechtbank stelt voorop dat op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijke risico in de eerste plaats aan de minister is, die daarbij beoordelingsruimte toekomt. De minister moet deze vaststelling naar behoren motiveren. Als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechtbank deze motivering en kan zij, als de gegeven motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil de omvang van het normaal maatschappelijke risico zelf vaststellen [7] door zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.
18. Partijen zijn het erover eens, en de rechtbank stelt ook vast, dat voor het antwoord op de vraag of de schade van eisers binnen het normale maatschappelijke risico valt, onder meer van belang is of de planologische ontwikkeling van het windplan als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee eisers rekening hadden kunnen houden. Dit is het geval als het windplan in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling:
 naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past en
 binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.
19. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling mag de minister als de ontwikkeling van het windplan naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past, een drempel van 5% van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Als aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4% in beginsel aangewezen. Als aan één van beide indicatoren in zijn geheel niet wordt voldaan of als aan beide indicatoren slechts deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3% in beginsel aangewezen. Als slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of als aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het wettelijk minimumforfait van 2% aangewezen.
20. De minister merkt de windturbines, in navolging van [adviesbureau 1] , deels aan als passend binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving. [adviesbureau 1] schrijft in haar adviezen dat windturbines vanuit een breder perspectief passend zijn binnen de ruimtelijke structuur van het polderlandschap. In het bestreden besluit staat dat een agrarisch buitengebied van een polderlandschap zich bij uitstek leent voor het opwekken van windenergie op land. Maar [adviesbureau 1] stelt in de adviezen wel vast dat in de directe nabijheid van de locatie waar de turbines ten zuiden van de [naam] en ten noorden van de N307 zullen worden gerealiseerd geen windturbines aanwezig waren. In de polder was op korte afstand alleen een kleinschalige windturbine aanwezig op een agrarisch erf. Windturbines van enige omvang waren aanwezig op een afstand van ruim 6 kilometer van de [naam] . Daarom is [adviesbureau 1] van oordeel dat de windturbines in het ter plaatse aanwezige polderlandschap slechts deels als passend in de ruimtelijke structuur van de omgeving moeten worden aangemerkt. Daarnaast past Windplan Groen volgens [adviesbureau 1] ook deels binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Het windplan past namelijk binnen de ‘structuurvisie Infrastructuur & Ruimte’, het ‘Regioplan windenergie zuidelijk en oostelijk Flevoland’ (het regioplan) en de ‘omgevingsverordening Flevoland’, maar past daarin niet voor wat betreft de ashoogte van de windturbines. Ook past het windplan niet in de ‘structuurvisie Windenergie op land’ en de ‘structuurvisie Dronten 2030’. De realisatie van windturbines binnen de invloedssfeer van het stiltegebied Roggebotzand en op korte afstand van het Natuurnetwerk Nederland is volgens [adviesbureau 1] niet onmogelijk, maar kan wel beperkingen tot gevolg hebben.
21. De windkoepel voert aan dat het feit dat er op basis van het beleid geen concreet zicht bestond op deze ashoogte van het windpark, niet maakt dat de ontwikkeling van Windplan Groen niet past binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Dat windturbines met een hogere ashoogte tien jaar geleden minder vaak voorkwamen, sluit volgens de windkoepel niet uit dat de ontwikkeling als zodanig in de lijn van de verwachting lag. Volgens de windkoepel is de toename van de ashoogte ondergeschikt aan de totale ruimtelijk impact van het beleid. Subsidiair voert de windkoepel aan dat de hogere ashoogte bij de vaststelling van het regioplan bij amendement is aangenomen. Verder wijst de windkoepel erop dat ook nabij andere natuurgebieden plaatsing van windturbines is toegestaan.
22. De rechtbank stelt vast, dat wat er ook zij van voornoemde argumenten van de windkoepel, onweersproken is dat de realisatie van de windturbines niet past in de ‘structuurvisie Windenergie op land’ en de ‘structuurvisie Dronten 2030’. Dit rechtvaardigt de conclusie dat Windplan Groen slechts deels past binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijk beleid. Overigens heeft [adviesbureau 1] naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling of de windturbines binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde beleid passen mogen betrekken dat het stiltegebied Roggebotzand en het Natuurnetwerk Nederland beperkingen voor het realiseren van windturbines tot gevolg hebben. Ook hieruit volgt dat realiseren van de windturbines maar deels passend is.
23. Verder voert de windkoepel aan dat de ontwikkeling geheel passend is binnen de ruimtelijke structuur. Op de zitting heeft zij de beroepsgrond dat zich in de nabijheid van [naam] in het polderlandschap al een vergelijkbare windturbine zou bevinden ingetrokken. Maar volgens de windkoepel is de ontwikkeling van windturbines in het agrarisch buitengebied van de provincie Flevoland toch passend binnen de ruimtelijke structuur, omdat in de provincie al veel windturbines in het agrarisch buitengebied gerealiseerd zijn en de provincie hierop beleidsmatig sterk inzet.
24. De rechtbank stelt vast dat [adviesbureau 1] in haar adviezen heeft onderkend dat windturbines passend zijn in het polderlandschap van Flevoland. De rechtbank kan de motivering van [adviesbureau 1] dat de windturbines nabij de [naam] slechts deels als passend in de ruimtelijke structuur van de omgeving moeten worden aangemerkt, omdat andere windturbines van enige omvang pas op een afstand van ruim 6 kilometer van de [naam] aanwezig waren, volgen.
25. Omdat de ontwikkeling deels passend is in het in een reeks van jaren gevoerd beleid en deels passend is in de ruimtelijke structuur van de omgeving, heeft de minister de omvang van het normaal maatschappelijk risico naar het oordeel van de rechtbank terecht op 3% vastgesteld.
Tussenconclusie
26. De conclusie van het voorgaande is dat de beroepsgronden van de windkoepel geen concrete aanknopingspunten geven voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van de adviezen van [adviesbureau 1] . De minister mocht in de bestreden besluiten uitgaan van de adviezen van de door haar benoemde onafhankelijke en onpartijdige adviseur.
27. In aanvulling hierop, en alleen inzake het beroep met zaaknummer UTR 23/5003 overweegt de rechtbank nog als volgt.
Zakenrechtelijke rechtsbescherming
28. De windkoepel voert aan dat op de peildatum niet de aanvraagster zelf (die het planschadeverzoek heeft ingediend), maar Kantrade B.V. eigenaar was van de woning. Dat betekent dat deze B.V., en niet aanvraagster, rechtstreeks in haar vermogen is getroffen. Aanvraagster was mogelijk belanghebbende, maar een belanghebbende is niet per definitie ook gerechtigd tot planschade. Ter onderbouwing wijst de windkoepel op twee uitspraken van de Afdeling, te weten de uitspraak van 31 augustus 2008 [8] en van 19 augustus 2020 [9] .
29. De rechtbank ziet met de windkoepel, dat Kantrade B.V. eigenaar was van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van het inpassingsplan op 16 december 2019 (de peildatum). De dochter van aanvraagster was op dat moment zelfstandig bevoegd bestuurder van deze B.V. Pas op 16 december 2020 is de woning weer in eigendom van aanvraagster en haar echtgenoot gekomen. Hoewel aanvraagster het aanvraagformulier voor particulieren heeft gebruikt, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de correspondentie kort daarna, te weten de e-mail van de dochter van aanvraagster van 28 februari 2023 en de daarbij gevoegde machtiging, voldoende duidelijk dat beoogd is om de aanvraag namens de B.V. in te dienen. Daar komt bij dat de aanvraag ook door [adviesbureau 1] als zodanig is opgevat en beoordeeld. Het betoog slaagt niet.
Voorzienbaarheid
30. De windkoepel voert verder aan dat Kantrade B.V. het risico op nadeel actief heeft aanvaard, zodat de geleden planschade voor eigen rekening moet blijven. [adviesbureau 1] is er volgens de windkoepel namelijk ten onrechte vanuit gegaan dat de overdacht van het eigendom van de woning aan Kantrade B.V. kan worden aangemerkt als geruisloze inbreng. Uit de Afdelingsrechtspraak daarover volgt immers dat sprake moet blijven van ‘dezelfde entiteit’ en dat is bij de overdracht van een natuurlijke persoon naar een rechtspersoon niet het geval. Daar komt bij dat [adviesbureau 1] de grens van haar adviestaak heeft overschreden door deze Afdelingsrechtspraak te interpreteren. [adviesbureau 1] moet adviseren over de voorzienbaarheid in het licht van de standaardrechtspraak daarover. Verder mag [adviesbureau 1] niet gaan, aldus de windkoepel.
31. De rechtbank volgt de windkoepel hierin evenmin. Of een planologische wijziging voorzienbaar was, dient volgens vaste rechtspraak [10] te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing voor een redelijk denkend en handelend koper, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen.
32. Tussen partijen is niet in geschil dat het planologisch nadeel in dit geval voor investeringsbeslissingen vanaf het in werking treden van het regioplan per 22 oktober 2015 voorzienbaar moet worden geacht. De woning is na deze datum, namelijk op 21 december 2017, door aanvraagster en haar echtgenoot overgedragen aan Kantrade B.V. De rechtbank stelt echter vast dat aan de verkrijging van het eigendom door Kantrade B.V. geen investeringsbeslissing ten grondslag lag. In dit geval zijn aanvraagster en haar echtgenoot vanaf 1993, het moment waarop zij de woning in eigendom hebben gekregen, onafgebroken in de woning blijven wonen. Het was slechts om belastingtechnische redenen dat zij de woning tussentijds op naam van Kantrade B.V. hebben gezet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister onder deze omstandigheden terecht aangenomen dat geen sprake was van actieve aanvaarding van het risico op planologisch nadeel. [11]
33. Dat [adviesbureau 1] de grens van haar adviestaak zou hebben overschreden, volgt de rechtbank niet. Geruisloze inbreng is een met ‘rechtsopvolging onder algemene titel’ gelijk te stellen wijze van verkrijging. De rechtbank ziet dan ook niet waarom [adviesbureau 1] de rechtspraak over geruisloze inbreng niet heeft mogen betrekken, en andere rechtspraak over rechtsopvolging onder algemene titel of een daarmee gelijk te stellen wijzen van verkrijging wél.

Conclusie en gevolgen

34. De beroepen zijn gegrond omdat de bestreden besluiten voor wat betreft de schadefactor slagschaduw niet deugdelijk zijn gemotiveerd. [12] De rechtbank vernietigt daarom de bestreden besluiten voor zover daarin de stilstandsvoorziening niet is betrokken. Maar de rechtbank laat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten voor zover die worden vernietigd in stand. [13] Dit omdat het motiveringsgebrek in de bestreden besluiten geen invloed heeft op de toegekende tegemoetkomingen in planschade. Dat betekent dat de rechtbank de toegekende tegemoetkomingen in planschade niet wijzigt.
35. Omdat de beroepen gegrond zijn moet de minister in alle vier de zaken het griffierecht aan de windkoepel vergoeden en krijgt de windkoepel ook een vergoeding van haar proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt
€ 2.721,- omdat de gemachtigde van de windkoepel een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Omdat de vier beroepen samenhangende zaken zijn, beschouwt de rechtbank deze als één zaak en hoeft de minister deze proceskostenvergoeding maar één keer aan de windkoepel te betalen. De rechtbank hanteert conform het Besluit proceskosten bestuursrecht een wegingsfactor 1,5, omdat sprake is van vier of meer samenhangende zaken.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart de beroepen gegrond;
 vernietigt de bestreden besluiten voor zover daarin de stilstandvoorziening niet is betrokken;
 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van de bestreden besluiten in stand blijven;
 bepaalt dat de minister in alle vier de zaken het griffierecht van € 365,- aan de windkoepel moet vergoeden;
 veroordeelt de minister tot betaling van € 2.721,- aan proceskosten aan de windkoepel.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, voorzitter, en mr. E.M. van der Linde en mr. R.C. Stijnen, leden, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-’t Lam en
mr. N.K. Boer-de Bruin, griffiers.
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2025.
griffier, mr. I.C. de Zeeuw-’t Lam
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Artikel 6.1 in combinatie met artikel 6.6, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
3.Met zaaknummers UTR 23/2355, UTR 23/2970, UTR 23/2745, UTR 23/2750, UTR 23/2752,
4.Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet.
5.De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:206.
6.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1151.
7.Op grond van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:757.
12.Dit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
13.De rechtbank doet dit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.