ECLI:NL:RBMNE:2025:2327

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
UTR 23/2750
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in planschade als gevolg van het inpassingsplan Windplan Groen

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 16 mei 2025, wordt de zaak behandeld van eisers die planschade claimen als gevolg van het inpassingsplan Windplan Groen. De eisers, vertegenwoordigd door mr. P.R. Botman, hebben bezwaar gemaakt tegen de tegemoetkoming in planschade die hen door de minister van Klimaat en Groene Groei was toegekend. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden van eisers geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de onafhankelijke adviseur die door de minister was benoemd. De rechtbank bevestigt dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat de hoogte van de tegemoetkoming in planschade ongewijzigd blijft. Daarnaast wordt er een immateriële schadevergoeding toegekend aan eisers wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeert dat de minister de taxatie door het adviesbureau aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen, en dat de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico door de minister terecht is vastgesteld op 3%.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2750

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. P.R. Botman),
en

de minister van Klimaat en Groene Groei, verweerder

(gemachtigden: mr. Y Groen en mr. H.G.M. Wammes).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de vereniging Windkoepel Groen, gevestigd in Dronten
(gemachtigde: mr. E.M.N. Noordover),
de Staat der Nederlanden (de staatssecretaris voor Rechtsbescherming).
Partijen worden hierna aangeduid als: eisers, de minister, de windkoepel en de Staat.

Inleiding

1.1.
De windkoepel heeft het initiatief genomen om een windpark met bijbehorende voorzieningen te realiseren in het deelgebied Oost in de provincie Flevoland. De ontwikkeling voorziet in de realisatie van 90 windturbines met een opgesteld vermogen van 300 tot 400 MW en de sanering van 98 bestaande windturbines. Het windpark wordt aangeduid als Windplan Groen.
1.2.
Om de uitvoering van het Windplan Groen planologisch mogelijk te maken heeft de minister het inpassingsplan 'Windplan Groen' (het inpassingsplan) vastgesteld. Het inpassingsplan is op 16 december 2019 in werking getreden en door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 september 2020 [1] onherroepelijk geworden.
1.3.
Eisers waren destijds eigenaar van het perceel [adres 1] in [woonplaats] . Zij menen door het inpassingsplan planschade te hebben geleden en hebben daarom bij de minister een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ingediend. [2]
1.4.
De minister heeft [adviesbureau] aangewezen om advies uit te brengen over deze aanvraag. Conform het door [adviesbureau] uitgebrachte advies heeft de minister aan eisers een tegemoetkoming in planschade toegekend ter hoogte van € 7.750,-. De minister brengt het bedrag dat aan eisers is uitbetaald in rekening bij de windkoepel. De minister doet dit op grond van de tussen de Staat der Nederlanden en de windkoepel gesloten exploitatieovereenkomst.
1.5.
Eisers waren het niet eens met het besluit van de minister waarmee aan hen een tegemoetkoming in planschade is toegekend. Zij hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Met het besluit van 28 maart 2023 op de bezwaren van eisers is de minister bij het primaire besluit gebleven. Eisers hebben tegen dit besluit op hun bezwaren beroep ingesteld. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden van eisers het bestreden besluit.
1.6.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De windkoepel heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 – gelijktijdig, maar niet gevoegd, met nog tien andere zaken [3] over een tegemoetkoming van planschade als gevolg van het inpassingsplan – op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
 eiser [eiser 1] , de gemachtigde van eisers;
 de gemachtigden van de minister, die werden vergezeld door [A] van [adviesbureau] ;
 [B] , voorzitter van de windkoepel, en de gemachtigde van de windkoepel, die werd vergezeld door mr. [C] .

Beoordeling door de rechtbank

Het toetsingskader
2. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum het nieuwe bestemmingsplan van kracht is geworden en het verzoek om schadevergoeding binnen vijf jaar na die datum is ingediend, is in deze zaak de Wro met de onderliggende regelingen nog van toepassing. [4]
3. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat de minister volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag uitgaan van het advies van de door haar benoemde onafhankelijke en onpartijdige adviseur als:
 in dat advies op objectieve wijze verslag is gedaan van het verrichte onderzoek en
 daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en
 deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn,
tenzij door eisers concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het advies naar voren zijn gebracht. [5]
4. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of het advies van [adviesbureau] aan deze voorwaarden voldoet en zo ja, of de beroepsgronden van eisers concrete aanknopingspunten geven voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het advies van [adviesbureau] .
Het planologisch nadeel
5. Om te kunnen bepalen of eisers door de wijziging van het planologische regime in een nadeligere positie zijn komen te verkeren en daardoor schade lijden of zullen lijden, heeft [adviesbureau] een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van het inpassingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime op grond van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Dronten (D4000)’ (het bestemmingsplan). In die vergelijking moet [adviesbureau] in beginsel uitgaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime, tenzij het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uit te sluiten. Aan de hand van de planologische vergelijking heeft [adviesbureau] de schadefactoren visuele hinder (waaronder verminderd uitzicht en horizonvervuiling), geluidhinder, lichthinder, schaduwhinder (en verminderde zonlichttoetreding) en verminderde situeringswaarde voor het perceel van eisers beoordeeld.
6. Eisers hebben aangevoerd dat het advies van [adviesbureau] onzorgvuldig is, omdat zij voor onder andere geluid en slagschaduw heeft getoetst aan de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Maar deze normen zijn naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 (de Delfzijl-uitspraak) [6] buiten werking gesteld, omdat daaraan geen milieueffectbeoordeling (mer) ten grondslag ligt. In de plan-mer die nu in opdracht van het kabinet wordt uitgevoerd wordt ook onderzoek gedaan naar het onhoorbare of laagfrequente geluid van windturbines, waarvan inmiddels bekend is dat dit tot schadelijke effecten op de gezondheid van omwonenden kan leiden. Op de zitting hebben eisers deze beroepsgrond verduidelijkt. Zij zijn het met [adviesbureau] eens dat bij de beoordeling of sprake is van planschade juist niet getoetst moet worden aan de normstelling van het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar dat de vraag beantwoord moet worden of door de nieuwe ontwikkeling sprake zal zijn van een toename van geluid en/of schaduwwerking. Eisers zijn het echter niet eens met de door [adviesbureau] gemaakte weging van de toename van hinder. Uit onderzoek naar de invloed van de inmiddels gerealiseerde windturbines op de totale geluidssituatie nabij de [naam] blijkt volgens eisers dat hier sprake is van onevenredige hinder van laagfrequent geluid. Eisers stellen zich op het standpunt dat omwonenden onvoldoende beschermd zijn tegen geluidsoverlast van windturbines. Zij verwijzen daarbij naar diverse rapporten, documenten en berichtgeving in de media. Eventuele kopers houden daar volgens eisers rekening mee. Volgens eisers heeft [adviesbureau] geen rekening gehouden met het feit dat het geluid van windturbines eerder als nadelig wordt ervaren dan andere vormen van geluidhinder. Daarbij gaat het vooral om het ritmische geluid boven op een constante ruis. Verder voeren eisers aan dat uit het akoestisch onderzoek van [onderzoeksbureau 1] , waarop door [onderzoeksbureau 2] een second opinion is uitgevoerd, blijkt dat op het perceel sprake zal zijn van een toename van het geluidsniveau met 10 dB in de dagperiode en 11 dB in de nachtperiode. Gegeven het feit dat een toename van 3 dB een verdubbeling van het geluidniveau met zich meebrengt, gaat het om een enorme toename van het geluidniveau. Dit doet ontegenzeggelijk grote afbreuk aan het woon- en leefklimaat. Ook voeren eisers aan dat het type windturbine dat daadwerkelijk geëxploiteerd wordt een hogere geluidsproductie heeft dan het type windturbine waar [onderzoeksbureau 1] en [onderzoeksbureau 2] vanuit zijn gegaan. Dit had [adviesbureau] moeten verifiëren. Ten slotte voeren eisers aan dat de lichthinder van de inmiddels gerealiseerde windturbines hinderlijker is dan waar zij vooraf voor vreesden.
7. [adviesbureau] schrijft in het advies dat zij voor het onderzoek naar de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime aansluit bij de in de toelichting van het inpassingsplan gestelde geluidswaarden. In het kader van de voor het inpassingsplan opgestelde milieueffectrapportage is door [onderzoeksbureau 1] geluidsonderzoek uitgevoerd op woningniveau. De resultaten betreffen de gecumuleerde geluidsbelasting. De geluidswaarden voor de situatie onder het inpassingsplan zijn daarin bepaald op basis van een ‘luide’ en een ‘stillere’ turbine. Omdat in het inpassingsplan niet is voorgeschreven welk type windturbine moet worden gerealiseerd heeft [adviesbureau] om uit te gaan van de maximale mogelijkheden van het nieuwe planologische regime de luide turbine als uitgangspunt gehanteerd. Op de zitting heeft [adviesbureau] toegelicht dat zij in haar advies is uitgegaan van de op het moment van de peildatum – dat is de datum waarop het inpassingsplan in werking is getreden – maximale turbine. Volgens [adviesbureau] zijn de gerealiseerde turbines pas na de peildatum op de markt beschikbaar gekomen en was de geluidsbelasting van dit type turbine ten tijde van de peildatum nog niet bekend. Uit het geluidsonderzoek van [onderzoeksbureau 1] blijkt dat de gecumuleerde geluidsbelasting door de komst van de windturbines met 2 dB toeneemt. Om de geluidsbelasting nauwkeuriger te kunnen beoordelen heeft [adviesbureau] bij de minister en de windkoepel nadere informatie opgevraagd en ontvangen over de geluidsbelasting zonder cumulatie. [adviesbureau] heeft deze nadere informatie ter toetsing voorgelegd aan het terzake deskundige bureau [onderzoeksbureau 2] . Uit de rekenresultaten van [onderzoeksbureau 2] blijkt dat de geluidsbelasting in de maximale situatie van het inpassingsplan bij de woning van eisers 34 Lnight en 41 Lden bedraagt. Dit betekent dat de geluidstoename op basis van een niet gecumuleerde berekening afgerond 10 dB gedurende de dag en afgerond 10 dB gedurende de nacht bedraagt. Deze toename kan volgens [adviesbureau] niet als ernstig worden gekwalificeerd, maar dat laat onverlet dat het aantal personen dat zich gehinderd voelt bij elke geluidstoename toeneemt..
8. De rechtbank kan het advies van [adviesbureau] volgen. Zij neemt daarbij in aanmerking dat wanneer de gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidsbelasting onder het nieuwe planologische regime, bij de planologische vergelijking in het kader van het onderzoek naar de geluidsbelasting onder het oude en nieuwe planologische regime op de peildatum een reële prognose moet worden gemaakt van het gebruik van de desbetreffende gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidbelasting. [7] Naar het oordeel van de rechtbank heeft [adviesbureau] door uit te gaan van de op de peildatum maximale turbine in haar advies een reële prognose gemaakt van de op de peildatum te verwachten geluidsbelasting onder het nieuwe planologisch regime. Dat later een andere turbine beschikbaar is gekomen en is gerealiseerd maakt dit oordeel niet anders. Om de toename van de geluidhinder als gevolg van de windturbines te kunnen beoordelen heeft [adviesbureau] breder gekeken dan alleen naar de gecumuleerde geluidstoename die 2 dB bedraagt. Ook heeft [adviesbureau] in haar advies met een verwijzing naar het RIVM-rapport 2020-0214 ‘Gezondheidseffecten van windturbinegeluid’ onderkend dat het ritmische karakter van het geluid van windturbines tot meer hinder leidt dan van andere geluidsbronnen. [adviesbureau] heeft in dat kader verder onderkend dat ook het laagfrequent geluid dat deel uitmaakt van het totale geluid van windturbines storend kan zijn en effect kan hebben op het inslapen en de slaap zelf.
9. [adviesbureau] heeft in haar advies ook onderkend dat de windturbines zouden worden voorzien van obstakelverlichting om voor het luchtverkeer visueel herkenbaar te zijn. Bij de schadebeoordeling heeft [adviesbureau] betrokken dat niet is uit te sluiten dat deze verlichting in dan wel rondom de toenmalige woning van eisers waarneembaar is. Dit komt overeen met de hinder die de obstakelverlichting van de inmiddels gerealiseerde windturbines veroorzaakt. Ook op dit punt kan de rechtbank het advies van [adviesbureau] dus volgen.
Het normaal maatschappelijk risico
10. Eisers voeren aan dat het normaal maatschappelijk risico door de minister ten onrechte is vastgesteld op een percentage van 3%. Volgens eisers moet worden uitgegaan van een normaal maatschappelijk risico van 2%.
11. De rechtbank stelt voorop dat op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico in de eerste plaats aan de minister is, die daarbij beoordelingsruimte toekomt. De minister moet deze vaststelling naar behoren motiveren. Als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechtbank deze motivering en kan zij, als de gegeven motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil de omvang van het normaal maatschappelijk risico zelf vaststellen [8] door zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.
12. Partijen zijn het erover eens, en de rechtbank stelt ook vast, dat voor het antwoord op de vraag of de schade van eisers binnen het normaal maatschappelijk risico valt, onder meer van belang is of de planologische ontwikkeling van het windplan als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee eisers rekening hadden kunnen houden. Dit is het geval als het windplan in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling:
 naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past en
 binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.
13. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling mag de minister als de ontwikkeling van het windplan naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past, een drempel van 5% van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Als aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4% in beginsel aangewezen. Als aan één van beide indicatoren in zijn geheel niet wordt voldaan of als aan beide indicatoren slechts deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3% in beginsel aangewezen. Als slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of als aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het wettelijk minimumforfait van 2%, aangewezen.
14. De minister merkt de windturbines, in navolging van [adviesbureau] , aan als deels passend binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving. [adviesbureau] schrijft in haar advies dat windturbines vanuit een breder perspectief passend zijn binnen de ruimtelijke structuur van het polderlandschap. In het bestreden besluit staat dat een agrarisch buitengebied van een polderlandschap zich bij uitstek leent voor het opwekken van windenergie op land. Maar [adviesbureau] stelt in het advies wel vast dat in de directe nabijheid waar de turbines ten zuiden van de [naam] en ten noorden van de N307 zullen worden gerealiseerd geen windturbines aanwezig waren. In de polder was op korte afstand alleen een kleinschalige windturbine aanwezig op een agrarisch erf. Andere windturbines van enige omvang waren aanwezig op een afstand van ruim 6 kilometer van de [naam] . Daarom is [adviesbureau] van oordeel dat de windturbines in het ter plaatse aanwezige polderlandschap als deels passend in de ruimtelijke structuur van de omgeving moeten worden aangemerkt. Volgens [adviesbureau] past Windplan Groen deels binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Het windplan past namelijk binnen de ‘structuurvisie Infrastructuur & Ruimte’, het ‘Regioplan windenergie zuidelijk en oostelijk Flevoland’ (het regioplan) en de ‘omgevingsverordening Flevoland’, maar niet voor wat betreft de ashoogte van de windturbines. Ook past het windplan niet in de ‘structuurvisie Windenergie op land’ en de ‘structuurvisie Dronten 2030’. De realisatie van windturbines binnen de invloedssfeer van het stiltegebied Roggebotzand en op korte afstand van het Natuurnetwerk Nederland is volgens [adviesbureau] niet onmogelijk, maar kan wel beperkingen tot gevolg hebben
15. Eisers voeren aan dat Windplan Groen in het geheel niet past binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Volgens hen is het windplan in tegenstelling tot wat [adviesbureau] schrijft in haar advies, in strijd met het regioplan. Zij betwisten niet dat het windplan binnen de daarin aangegeven plaatsingszones valt. Maar zij stellen zich op het standpunt dat turbines nabij de [naam] in strijd zijn met de doelstelling van het regioplan. Die doelstelling is het halveren van het aantal windturbines in oostelijk Flevoland. Dan is niet te verwachten dat op een nieuwe locatie op zo’n korte afstand van de [naam] nieuwe turbines zullen worden gebouwd. Op de zitting hebben eisers nog aangevoerd dat meer gewicht moet worden toegekend aan het rijksbeleid dan aan decentraal beleid over windparken en dat Windplan Groen niet past binnen de ‘structuurvisie Windenergie op land’. Ook past het windplan volgens eisers niet binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving. Het windplan botst met het Natura 2000-gebied Ketelmeer & Vossemeer dat op basis van de Vogelrichtlijn als beschermd gebied is aangewezen voor een groot aantal beschermde vogelsoorten. De gevolgen van aanvaringen met windturbines voor de vogelpopulatie kunnen groot zijn, zelfs als de extra sterfte op juridische gronden aanvaardbaar wordt geacht. Eisers verwijzen hierbij naar het onderzoek van Schippers e.a. ‘Mortality limits used in wind energy impact assesssment underestimate impacts of wind farms on bird populations’.
16. De rechtbank is met [adviesbureau] van oordeel dat bij de beoordeling of een ontwikkeling binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past zowel het rijks- als het decentraal beleid moet worden meegenomen. [adviesbureau] heeft op de zitting toegelicht dat op grond van de plaatsingszones in het regioplan op de locatie nabij de [naam] dichterbij hogere windturbines zijn toegestaan dan volgens het inpassingsplan. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ondanks de doelstelling om in zijn totaliteit het aantal windturbines in oostelijk Flevoland te halveren, op grond van het regioplan op de locatie nabij [naam] nieuwe windturbines binnen het beleid passen. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat windturbines in de nabijheid van een natuurgebied minder passend zijn. De rechtbank volgt de door [adviesbureau] op de zitting gegeven toelichting, dat dit niet zo zeer een rol speelt bij de vraag of de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past, maar wel, zoals [adviesbureau] heeft gedaan, betrokken kan worden bij de beoordeling of de windturbines binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid passen.
17. Omdat de ontwikkeling deels passend is binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en deels passend is in het in een reeks van jaren gevoerde beleid, heeft de minister de omvang van het normaal maatschappelijk risico naar het oordeel van de rechtbank terecht op 3% vastgesteld.
Waardebepaling van het perceel
18. Bij de bepaling van de waardevermindering is maatgevend welke prijs een redelijk denkend en handelend koper voor de onroerende zaak zou hebben geboden onmiddellijk voor de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime en op het tijdstip direct daarna, uitgaande van wat maximaal op grond van het oude en nieuwe planologische regime kon worden gerealiseerd. De taxateur moet in zijn taxatierapport op inzichtelijke wijze aangeven welke taxatiemethode hij heeft gebruikt en welke overige feiten en omstandigheden hij aan de taxatie ten grondslag heeft gelegd. De taxatie mag niet onbegrijpelijk zijn. [9]
19. [adviesbureau] heeft de waarde van het perceel direct voor de peildatum bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode. Om te komen tot een referentiekader heeft [adviesbureau] transacties van objecten in de omgeving van het object rondom de peildatum vergeleken. Het betreft de transacties van de volgende drie referentiewoningen aan de [straat] : [referentiewoning 1] , [referentiewoning 2] en [referentiewoning 3] . Voor het bepalen van de waardering heeft [adviesbureau] een vergelijking gemaakt tussen het perceel van eisers en de vergelijkingsobjecten op de volgende punten: het woningtype; het bouwjaar; de woonoppervlakte; de perceelsoppervlakte; bij-, op- of aanbouwen; de ligging en de onderhoudssituatie. Op de zitting heeft [adviesbureau] toegelicht dat zij daarbij de planologische maximale invulling als uitgangspunt heeft genomen. Maar omdat de maximale invulling hier vrijwel geheel gelijk was aan de feitelijke situatie, kon zij in dit geval vrijwel geheel aansluiten bij de normale marktwaarde. Voor het bepalen van de waarde van het perceel direct na de peildatum maakt [adviesbureau] een inschatting van hoe de planologische wijziging op de locatie overkomt op een redelijk denkend en handelend koper. Daarbij maakt zij ook een vergelijking met eerdere planschadetaxaties die [adviesbureau] heeft gedaan. Nadat [adviesbureau] de waarde direct na de peildatum heeft bepaald, checkt zij als controlemechanisme of de bepaalde waardedaling overeenkomt met het percentage dat hoort bij de ernst van de schade zoals zij die eerder bij de planologische vergelijking heeft bepaald.
20. De rechtbank beoordeelt alleen of de minister de taxatie door [adviesbureau] redelijkerwijs aan haar besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Als de beroepsgronden van eisers op een specifiek aspect van een taxatierapport zien dat berust op specifieke deskundigheid van een taxateur, kan dit aspect alleen met succes worden bestreden met een onderbouwd tegenrapport van een onafhankelijke taxateur, waaruit blijkt dat en waarom het taxatierapport onjuist is. [10]
21. Eisers voeren dat de door [adviesbureau] vastgestelde waarde van het perceel direct voor de peildatum van € 575.000,- onrealistisch is gelet op de omvang van de woning en het bijbehorende perceel en het zeer hoge afwerkingsniveau van de woning, de prijsontwikkeling van woningen in algemene zin en gelet op de locatiespecifieke kenmerken van het perceel. Eisers voeren aan dat het perceel direct voor de peildatum een waarde had tussen de € 678.057,- en € 724.500,-. Eisers hebben deze waarde berekend aan de hand van de website van het Kadaster, een taxatierapport van het naastgelegen perceel [adres 2] uit 2008 en het verschil in waardering door [adviesbureau] van dat perceel en hun voormalig perceel. Eisers erkennen dat taxeren geen exacte wetenschap is, maar vinden dit toch wel een sterke indicatie dat de waarde door [adviesbureau] veel te laag is vastgesteld. Volgens eisers brengen de maximale invulling van de planologische mogelijkheden ook geen beperkingen met zich mee die zo’n verschil in waardering zouden rechtvaardigen. Zij voelen zich in hun standpunt gesterkt door de verkoop van hun voormalig perceel. De woning is in februari 2023 via de makelaar voor € 745.000,- te koop aangeboden. In deze vraagprijs was al een waardedaling als gevolg van Windplan Groen verdisconteerd. Bijna anderhalf jaar later is de woning voor € 650.000,- verkocht. Voor de peildatum was nog sprake van overbieden op woningen aan de [straat] en werden deze in een tijdsbestek van slechts vier weken verkocht. Dat dit nu niet meer gebeurt, is volgens eisers het gevolg van de inmiddels gerealiseerde windturbines. Verder voeren eisers aan dat bij de vergelijkingsmethode benodigde gegevens zoals een waardematrix, de waarde van de grond, de waarde van de opstallen, de oppervlakte van de schuur en de inpandige garage ontbreken. De vergelijking met referentieobjecten op [naam] is volgens eisers ook principieel onjuist, omdat die woningen ook in waarde zijn verminderd als gevolg van het windplan. Ten slotte verwijzen eisers naar het TNO-rapport “TNO 2022 P10374, De verwachte impact van windturbines op huizenprijzen in Nederland. Een ruimtelijke analyse voor de periode 2020-2030” (het TNO-rapport). In het TNO-rapport staat een formule om de waardedaling te berekenen aan de hand van de tiphoogte van de turbine en de afstand van de turbine tot het te taxeren perceel. Binnen de afstand van 10x de tiphoogte vanaf het perceel van eisers worden vier windturbines gebouwd. Volgens de formule uit het TNO-rapport zou de waardevermindering van het perceel van eisers dan € 80.500,- bedragen als wordt uitgegaan van een waarde van € 575.000,- direct voor de waardepeildatum. Als zou worden uitgegaan van een juiste waardering van tussen € 678.057,- en € 724.5000,- zou de waardevermindering volgens deze formule tussen € 94.927,98 en € 101.430,- bedragen. Eisers voeren aan dat [adviesbureau] ten onrechte geen redelijke of plausibele verklaring heeft gegeven voor het enorme verschil in haar bepaling van de waardevermindering en de analyse uit het TNO-rapport en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek van Droes en Koster.
22. In antwoord op de reactie van eisers op het conceptadvies schrijft [adviesbureau] dat het TNO-rapport andere uitgangspunten heeft dan in het planschaderecht gebruikelijk is. Zo wordt daarin geen rekening gehouden met locatie-specifieke kenmerken, waaronder bestemmingsplannen. Op de zitting heeft [adviesbureau] hieraan toegevoegd dat TNO in het rapport de gegevens uit het onderzoek van Droes en Koster over windturbines tot een hoogte van 150 meter extrapoleert. Dat is gevaarlijk voor het vaststellen van waarden. Volgens het rapport zou rekening zijn gehouden met de verschillende aspecten van de turbines, maar welke aspecten dit zijn blijft onduidelijk. Verder worden door TNO gemiddelden gehanteerd en blijkt uit het rapport dat er weinig transacties waren om zich op te baseren, hierop is gecorrigeerd. Ook wordt een grote onzekerheidsmarge genomen van plus 2% tot min 10%. Zicht en geluid zijn niet betrokken. Ook hadden de onderzoekers geen beschikking over objectieve geluidsonderzoeken, waar [adviesbureau] als planschadedeskundige wel vanuit moet gaan. En een planschadedeskundige moet subjectieve aspecten buiten toepassing laten.
23. Naar het oordeel van de rechtbank is de taxatie van [adviesbureau] gebaseerd op de juiste uitgangspunten en gaat deze in op de specifieke situatie van het voormalige perceel van eisers. Het TNO-rapport bevat veel algemeenheden en onzekerheden en is niet bedoeld als hulpmiddel bij planschadetaxaties in een individueel geval. De minister hoeft daarom naar het oordeel van de rechtbank het verschil tussen de waardedaling volgens de formule in het TNO-rapport en de waardedaling die [adviesbureau] voor het perceel van eisers heeft bepaald, niet nader te motiveren. Ook de tool van het Kadaster voor het berekenen van de waarde van een perceel aan de hand van een eerdere aankoopprijs is algemeen en niet bedoeld als hulpmiddel bij planschadetaxaties in een individueel geval waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke situatie van een perceel. Dat de waarde van het perceel die eisers met deze tool hebben berekend vergelijkbaar is met de vraag- en verkoopprijs van het perceel in 2023 en 2024 maakt dit oordeel niet anders. Dit betreft geen onafhankelijke taxatie.
24. Het kiezen van de taxatiemethode en de referentieobjecten berust op de specifieke deskundigheid van de taxateur. Eisers hebben hun beroepsgronden dat [adviesbureau] de vergelijkingsmethode in dit geval niet zou mogen toepassen en daarbij de verkeerde referentieobjecten heeft gekozen niet, zoals voor een succesvolle betwisting vereist, onderbouwd met een tegenrapport van een onafhankelijke taxateur, waaruit blijkt dat en waarom de door [adviesbureau] gekozen referentieobjecten onjuist zouden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [adviesbureau] de verschillen tussen de referentieobjecten en het voormalige perceel van eisers voldoende inzichtelijk gemaakt. Ook dit betreft de specifieke deskundigheid van de taxateur.
25. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de taxatie door [adviesbureau] aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De rechtbank vindt deze taxatie begrijpelijk.

Conclusie en gevolgen

26. De conclusie van het voorgaande is dat de beroepsgronden van eisers geen concrete aanknopingspunten geven voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het advies van [adviesbureau] . De minister mocht in het bestreden besluit uitgaan van het advies van de door haar benoemde onafhankelijke en onpartijdige adviseur. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de hoogte van de tegemoetkoming in planschade die eisers hebben ontvangen ongewijzigd blijft. Eisers krijgen geen vergoeding van de proceskosten die zij hebben gemaakt voor hun beroep.

Overschrijding van de redelijke termijn

27. Eisers hebben de rechtbank tot slot verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
28. Gelet op dit schadeverzoek heeft de rechtbank de Staat na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Vanwege de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het onderzoek hiervoor te heropenen. [11]
29. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het besluit. Voor de procedure in eerste aanleg is de redelijke termijn in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar.
30. Omdat de termijn op 29 december 2022 is aangevangen (de datum waarop het college het bezwaarschrift van eisers heeft ontvangen) en de rechtbank uitspraak doet op 16 mei 2025, is de termijn van de procedure in eerste aanleg twee jaar en bijna vijf maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. De redelijke termijn is daarom overschreden met bijna vijf maanden. Dat betekent dat eisers gelet op het forfaitaire tarief van € 500,-- per half jaar (waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond), recht hebben op een schadevergoeding van € 500,--.
31. De bezwaarfase heeft (gerekend van de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 december 2022 tot het besluit op bezwaar van 28 maart 2023) bijna drie maanden, dus minder dan een half jaar, geduurd. De beroepsfase heeft (gerekend van de ontvangst van het beroepschrift op 9 mei 2023 tot de uitspraak van 16 mei 2025) bijna twee jaar geduurd: bijna zes maanden langer dan de maximale termijn van anderhalf jaar. De termijnoverschrijding is daarom volledig toe te rekenen aan de rechtbank. Dat leidt ertoe dat de Staat de schadevergoeding aan eisers moet betalen.
Proceskosten in verband met het schadeverzoek
32. Omdat het schadeverzoek wordt toegekend ziet de rechtbank aanleiding om de Staat ook te veroordelen in de proceskosten die eisers in verband met hun schadeverzoek hebben gemaakt. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [12] , stelt de rechtbank de kosten voor de beroepsmatige rechtsbijstand van de gemachtigde van eisers vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een waarde per punt van € 907,--, onder een wegingsfactor 0,25). Het tarief staat in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Griffierecht in verband met het schadeverzoek
33. Voor de vergoeding van het griffierecht sluit de rechtbank aan bij het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [13] De rechtbank stelt vast dat eisers hun verzoek om immateriële schadevergoeding hebben gedaan na de datum van dit arrest, namelijk op 13 maart 2025. Eisers komen daarom niet in aanmerking voor een vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt de Staat tot het betalen van € 500,- aan schadevergoeding aan eisers;
 veroordeelt de Staat in de proceskosten van eisers tot € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, voorzitter, en mr. E.M. van der Linde en mr. R.C. Stijnen, leden, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-’t Lam en
mr. N.K. Boer-de Bruin, griffiers.
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2025.
griffier, mr. I.C. de Zeeuw-’t Lam
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Artikel 6.1 in combinatie met artikel 6.6, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
3.Met zaaknummers UTR 23/2355, UTR 23/2970, UTR 23/2745, UTR 23/2752, UTR 23/3507,
4.Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet.
5.De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:206.
7.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1151.
8.Op grond van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht.
9.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2983.
10.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:128
11.Nr. 436935 over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter.