De beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank stelt voorop dat de minister tijdens de eerste zitting het in het verweerschrift nader ingenomen primaire standpunt dat het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk is, heeft ingetrokken. De rechtbank zal dit standpunt daarom onbesproken laten.
Zorgvuldigheid en vooringenomenheid
9. Eiseres stelt dat het bezwaar ongegrond is verklaard op basis van een herhaling van de ingenomen standpunten. Eiseres vraagt zich af waarom er niet op het juiste moment contact is opgenomen met de eigenaren, die hun feitelijke en formele organisatie uitstekend hadden kunnen toelichten. Het Uwv (zijnde de uitvoeringsinstantie van de NOW-regeling) heeft de termijn om te beslissen op het bezwaar verlengd tot uiterlijk 30 mei 2023, maar deze deadline werd overschreden. Pas nadat eiseres op 6 juni 2023 zelf contact heeft opgenomen, heeft het Uwv eiseres telefonisch gevraagd of zij een hoorzitting wenste. Daarbij werd volgens eiseres een onredelijke tijdsdruk gezet. Eiseres is hier niet op ingegaan, omdat dit met dezelfde behandelaar zou plaatsvinden en dit ook niet paste in de eerder aangekondigde procedure en deadline. Daarnaast heeft het Uwv volgens eiseres gezegd dat er een hoorzitting kan worden gehouden, maar dat de beslissing al vaststaat. Eiseres heeft op de zitting verduidelijkt dat zij met deze gronden bedoeld te stellen dat er sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit alsook van vooringenomenheid aan de kant van het Uwv.
10. Voor de stelling dat bij het Uwv sprake is geweest van vooringenomenheid, ziet de rechtbank in het dossier geen aanknopingspunten. Uit het door eiseres geschetste verloop van de bezwaarfase kan dat niet worden afgeleid. Het Uwv heeft eiseres de mogelijkheid gegeven om gehoord te worden, waar eiseres om haar moverende redenen geen gebruik van heeft gemaakt. Daarbij betrekt de rechtbank dat er in het dossier geen aanwijzingen zijn dat een medewerker van het Uwv toen zou hebben gezegd dat de beslissing al vaststond. Voor zover het zo zou zijn dat de behandelaar van het bezwaarschrift bij de totstandkoming van het primaire besluit was betrokken, betekent dit nog niet dat het Uwv bij zijn besluitvorming in bezwaar vooringenomen is geweest.
11. De rechtbank volgt eiseres wel in haar stelling dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. De minister heeft in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van een groep in de zin van artikel 6, zevende lid, van de NOW-2. Ter onderbouwing hiervan wordt in het bestreden besluit enkel vermeld dat de broers [A] en [bestuurder 2] ieder 50% van de aandelen in de werkmaatschappij [bedrijf 2] bezitten en dat daarom geen sprake is van een centrale leiding. Daarbij is in het geheel niet ingegaan op de criteria die uit de wet volgen om te kunnen beoordelen of er sprake is van een groep. Die criteria zullen verderop in deze uitspraak worden besproken. Het bestreden besluit geeft er ook geen blijk van dat hier op basis van alle relevante stukken verder onderzoek naar is gedaan.
12. Het bestreden besluit bevat dus een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek. Gelet hierop is het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd. De rechtbank zal hierna beoordelen of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Dit zal de rechtbank beoordelen aan de hand van de aanvullende motivering van de minister van 7 juni 2024 en de reactie die eiseres daartegen heeft ingebracht.
13. Bij de berekening van de omzetdaling, die de basis vormt voor de vaststelling van de NOW-subsidie, moet volgens artikel 6, zevende lid, van de NOW-2 worden uitgegaan van de omzetdaling van de groep als de aanvrager van de subsidie deel uitmaakt van een groep zoals bedoeld in artikel 2:24b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres met [bedrijf 2] een groep vormt als bedoeld in dit artikel.
14. Artikel 2:24b van het BW definieert een groep als een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. Groepsmaatschappijen zijn volgens hetzelfde artikel rechtspersonen en vennootschappen die met elkaar in een groep zijn verbonden.
15. Om te kunnen spreken van een groep in de zin van artikel 2:24b van het BW moet dus sprake zijn van (1) een economische eenheid en (2) organisatorische verbondenheid. Daarnaast volgt uit de wetsgeschiedenis van dit artikel dat (3) over de organisatorisch met elkaar verbonden rechtspersonen en vennootschappen centrale leiding moet worden uitgeoefend. Anders dan eiseres tijdens de zitting heeft betoogd, moet aan alle drie de voorwaarden zijn voldaan. De voorwaarden zijn namelijk cumulatief.
16. Tussen partijen staat niet ter discussie dat eiseres en [bedrijf 2] organisatorisch met elkaar zijn verbonden in een economische eenheid. De vraag is of sprake is van centrale leiding.
17. Volgens eiseres is dat het geval. Zij verwijst daarvoor naar de verklaring van haar bestuurder, [eiseres] . Die heeft tijdens het beeldbelgesprek met het Uwv op 17 mei 2024 verklaard dat [bedrijf 2] werd gerund door hemzelf, zijn vrouw [B] en zijn broer [bestuurder 2] . [eiseres] was verantwoordelijk voor de algemene zaken. Hij had de gehele leiding en kwam met de ideeën. Het personeel viel onder hem, net als de financiële zaken. [bestuurder 2] nam het commerciële gedeelte voor zijn rekening. Hij was werkzaam in de showroom en hield de verkopen in de gaten. Hu deed de inkoop, aldus [eiseres] . Ook had uitsluitend [eiseres] met de accountant overleg over de jaarrekeningen. Eiseres verwijst in dit verband naar e-mailcorrespondentie tussen [eiseres] en de accountant.
18. Van centrale leiding is sprake als er een gemeenschappelijke strategie wordt gevoerd en op basis hiervan plannen worden gemaakt voor het coördineren en controleren van het beleid van de onderliggende groepsmaatschappijen.Daarbij moet het concernbeleid zo nodig kunnen worden doorgevoerd tegen de wil van het bestuur van de ondergeschikte vennootschappen, bijvoorbeeld door (dreiging met) ontslag van dat bestuur.
19. Uit het door eiseres overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [bedrijf 2] blijkt dat eiseres per 1 januari 2016 is afgetreden als bestuurder van [bedrijf 2] en dat vanaf dat moment [bedrijf 1] de enige bestuurder was. Formeel gezien had eiseres op de peildatum van de NOW-2 dus geen zeggenschap over [bedrijf 2] . Dat dit in de praktijk anders was, heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt. De verklaring van haar bestuurder wordt namelijk niet onderbouwd met stukken of verklaringen van derden. Weliswaar blijkt uit de door eiseres overgelegde e-mailcorrespondentie dat [eiseres] in 2016, 2018 en 2019 contact met de accountant van [bedrijf 2] had over de jaarrekeningen, maar dat wil nog niet zeggen dat eiseres beleidsbepalende zeggenschap over [bedrijf 2] uitoefende. Daar komt bij dat eiseres en [bedrijf 1] ieder de helft van de aandelen in [bedrijf 2] hielden en daardoor evenveel stemrecht hadden in de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: de algemene vergadering). Op grond van artikel 25, tweede lid, van de statuten van [bedrijf 2] worden besluiten van de algemene vergadering, waaronder het besluit om een bestuurder te ontslaan, genomen bij volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Eiseres kon dan ook niet zelfstandig [bedrijf 1] als bestuurder van [bedrijf 2] ontslaan en op die manier haar wil doorvoeren.
20. Op de tweede zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat ook met de Belastingdienst discussie is gevoerd over de vraag of sprake is van een groep, in het kader van het verrekenen van verliezen tussen [bedrijf 2] en de andere werkmaatschappijen. De Belastingdienst is uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat die verrekening kon plaatsvinden.
21. Dat is voor deze zaak over de subsidievaststelling op grond van de NOW-2 echter niet relevant. Volgens eiseres ging het bij die verrekening om [bedrijf 2] en de vennootschappen [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] . Dat zijn andere vennootschappen dan waar het in deze zaak om draait. Bovendien zag die verrekening op een andere peildatum. Op de peildatum voor de NOW-2 bestond [bedrijf 3] B.V. namelijk niet meer en was [bedrijf 4] verkocht, zo heeft eiseres tijdens het beeldgesprek van 17 mei 2024 toegelicht.
22. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat eiseres geen groep met [bedrijf 2] vormt in de zin van artikel 2:24b van het BW.
23. Tot slot beroept eiseres zich op het vertrouwensbeginsel. Eiseres stelt dat in de controle van de verleende subsidie over de eerste aanvraagperiode onder de NOW-1 de omzetdaling van de groep [bedrijf 2] wel is meegenomen op basis van de daarvoor opgestelde geconsolideerde cijfers. Gelet hierop is er volgens eiseres sprake van gewekt vertrouwen dat ook bij de definitieve vaststelling van de subsidie onder de NOW-2 de omzetdaling op groepsniveau zou worden meegenomen.
24. De rechtbank volgt eiseres niet in haar beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats nodig dat eiseres aannemelijk maakt dat (een medewerker van) de minister een toezegging heeft gedaan over de toekenning van een subsidie over
dezeaanvraag waarop eiseres mocht vertrouwen. Van een toezegging is sprake bij uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij eiseres redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van de minister over de manier waarop een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.Daarvan is in dit geval geen sprake. Het feit dat eiseres over de eerste aanvraagperiode wel een subsidie heeft ontvangen, omdat de minister is uitgegaan van een groep en het omzetverlies van [bedrijf 2] heeft betrokken, houdt niet een welbewuste standpuntbepaling in waaraan eiseres een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat zij deze subsidie ook voor een andere aanvraagperiode zal ontvangen. De minister moet iedere aanvraag opnieuw beoordelen op grond van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden. Daarbij kan een inzicht ten aanzien van bepaalde feiten en omstandigheden ook veranderen met de tijd, zoals de minister dat ook op de tweede zitting heeft toegelicht. Dat eerder wel een subsidie is toegekend, betekent niet dat de minister in dit geval aan dat oordeel is gebonden.De rechtbank ziet dus geen aanleiding voor het oordeel dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.