In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 juni 2025 uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van twee onroerende zaken in [plaats]. De heffingsambtenaar had in een beschikking van 25 februari 2023 de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2023 vastgesteld op € 420.000,- voor de woning aan [adres 1] en € 453.000,- voor de woning aan [adres 2]. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarden, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de rechtbank de argumenten van eiser heeft beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarden niet te hoog zijn vastgesteld, mede door het gebruik van taxatiematrixen en vergelijkingsmethoden. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat de woningen identiek zijn, en de rechtbank heeft de stellingen van eiser die niet goed onderbouwd waren, niet besproken. De rechtbank heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de termijn niet was overschreden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.