3.2.2.Bewijsoverwegingen
[medeverdachte] is als medeverdachte in deze zaak aangemerkt. De zaak tegen de verdachte en de medeverdachte zijn gelijktijdig bij deze rechtbank aangebracht. Deze rechtbank heeft – in een andere samenstelling – op 3 juni 2025 vonnis gewezen in de zaak van de medeverdachte.De rechtbank zal in de zaak van deze verdachte, voor zover de rechtbank tot hetzelfde oordeel komt, aansluiten bij de overwegingen van de rechtbank in het vonnis van [medeverdachte] .
Feit 1 - witwassen
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, toch bewezen worden geacht, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of, ondanks de verklaring van de verdachte, het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als zo'n verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen
Uit het dossier en het onderzoek op de zitting blijkt dat de politie op 15 november 2022 een Audi staande hield, waarvan de verdachte de bestuurder was en de medeverdachte de bijrijder. Op het moment dat de politie de auto wilde doorzoeken, namen zowel de verdachte als de medeverdachte een tas uit de auto mee. In de rugtas van de verdachte en de schoudertas van de medeverdachte bleken grote contante geldbedragen te zitten, onder meer in coupures van € 50, € 100 en € 200. Ook werd in een (plastic) zak op de achterbank van de auto een groot contant geldbedrag aangetroffen, in coupures van € 50 en € 200. Het op deze wijze vervoeren van een dergelijk groot geldbedrag (in totaal ongeveer € 210.000) is hoogst ongebruikelijk in het geval dat het geld op legale wijze zou zijn verkregen.
De politie heeft daarnaast onderzoek verricht naar de legale inkomsten van de verdachte en de medeverdachte. Uit een rechtshulpverzoek is gebleken dat in Polen van de verdachte over 2020 geen legaal inkomen en over 2021 nauwelijks inkomen bekend is en dat hij geen onroerend goed of overige hypothecaire vermogensbestanddelen op zijn naam heeft staan. Ook van de medeverdachte is geen legaal inkomen bekend dat dergelijke grote contante geldbedragen kan verklaren.
Daar staat tegenover dat in de telefoon van de medeverdachte berichten en foto’s zijn gevonden waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte en de medeverdachte zich in Nederland bevonden met het doel om een partij verdovende middelen te kopen en dat het geld daarvoor bestemd was. Het vermoeden van een criminele herkomst van het geld wordt daarbij versterkt door de omstandigheid dat het, na de aanhouding van de verdachten en inbeslagname ervan, door niemand is opgeëist.
Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank dan ook het vermoeden dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring
Gelet op het bovenstaande mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is. De verdachte heeft tijdens het politieverhoor verklaard dat hij in auto’s handelt en dat hij hiermee het aangetroffen geld heeft verdiend. Hij had het geld bij zich om dure auto’s te kopen. Op de vraag of de verdachte kon aantonen dat het geld een legale herkomst heeft, antwoordde de verdachte dat hij een bedrijf heeft maar dat dit geen officieel bedrijf is omdat hij geen belasting wil betalen. Op de vraag of de verdachte papieren heeft van de auto’s die hij inkoopt en verkoopt, antwoordde de verdachte dat hij niet wist hoe hij dat kon aantonen. Volgens de verdachte was de medeverdachte mee om als zijn tolk op te treden bij de aankoop van auto’s. De medeverdachte verklaarde bij de politie echter dat hij naar Nederland was gekomen om zelf een bedrijf te starten.
De rechtbank vindt de verklaring van de verdachte voor de herkomst van het geldbedrag weinig concreet en in zijn geheel niet verifieerbaar. De resultaten van voormeld onderzoek door de politie naar de vermogenspositie en inschrijvingen in handelsregisters van de verdachte in Polen kunnen worden gezien als een bevestiging van de verklaring van de verdachte dat hij geen officieel bedrijf runt (omdat hij geen belasting wil betalen). Maar juist dan ligt het op de weg van de verdachte om met een concrete onderbouwing te komen van zijn stelling dat hij met legaal geld in auto’s handelt. Die onderbouwing is er niet. De verdachte is ook niet naar de zitting gekomen om een nadere verklaring over de herkomst van het geldbedrag af te leggen. De verklaring van de verdachte is dus niet aannemelijk geworden. De tegenstrijdigheden in zijn verklaring en die van de medeverdachte zijn zelfs aanleiding te twijfelen aan het waarheidsgehalte van het verhaal van de verdachte.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat als het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp in de zin van artikel 420 bis lid 1 van het Wetboek van Strafrecht is tenlastegelegd, moet komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een of meer anderen die was gericht op het voorhanden hebben van zo’n voorwerp. Vereist is dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp (waaronder begrepen de omvang van een geldbedrag). Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Daarnaast moet vaststaan dat de verdachte tezamen met zijn mededader feitelijke macht over het voorwerp heeft kunnen uitoefenen.
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat de verdachte en de medeverdachte voorafgaand aan hun aanhouding op 15 november 2024 samen in een auto reden. In die auto werd na stilhouden door de politie een grote som geld aangetroffen in grote coupures (verdeeld in bundels met elastiekjes) in een plastic tas op de achterbank van de auto. De rechtbank leidt uit de vindplaats af dat de plastic tas in het zicht lag. Op het moment van uitstappen uit de auto droegen de verdachten ieder een tas bij zich. Door verbalisanten werd in zowel de rode tas van de medeverdachte als de zwarte schoudertas die de verdachte bij zich droeg een grote hoeveelheid contant briefgeld aangetroffen. In de rode tas van de medeverdachte bevonden zich onder meer stapels met biljetten van € 50 en € 200, die op dezelfde wijze met elastiekjes waren verpakt als de coupures (van dezelfde grootte) in de aangetroffen plastic zak op de achterbank. In de schoudertas van de verdachte bevonden zich onder meer stapels met biljetten van € 50 en € 20. Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, oordeelt de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat beide verdachten zich bewust zijn geweest van de aanwezigheid van de geldbedragen, dat zij daarover samen de feitelijke macht hebben kunnen uitoefenen en dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten die was gericht op het voorhanden hebben van het contante geld.
Verbergen/verhullen
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat door de verdachte(n) één of meer handelingen zijn verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst of de vindplaats van het geld. Het enkel aantreffen van een (plastic) tas met geld in een auto is daarvoor onvoldoende.De rechtbank zal de verdachte van dit deel van de tenlastelegging vrijspreken.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat de verdachte en de medeverdachte het ten laste gelegde geldbedrag samen voorhanden hebben gehad, dat dit geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte en de medeverdachte dit ook wisten. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan witwassen.