ECLI:NL:RBMNE:2025:5326

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
UTR 23/5266
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering voorschot WIA-uitkering na definitieve vaststelling door het Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de terugvordering van een voorschot op de WIA-uitkering. Eiser ontving een loonaanvullingsuitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en werkte in 2021 zowel in loondienst als als zelfstandige. Het Uwv heeft vastgesteld dat eiser in 2021 een te hoog voorschot heeft ontvangen, omdat zijn inkomen als zelfstandige over het gehele kalenderjaar moest worden toegerekend. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft de primaire besluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht het inkomen van eiser over het jaar 2021 heeft toegerekend aan alle maanden van dat jaar, waardoor eiser niet voldeed aan de inkomenseis voor de loonaanvullingsuitkering. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de terugvordering van het voorschot door het Uwv rechtmatig was. Eiser krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5266

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L. Schoemans - Gelissen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: mr. C.W.P. van den Berg).

Inleiding

1. Eiser ontvangt een loonaanvullingsuitkering Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-loonaanvullingsuitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Daarnaast werkte eiser tot april 2021 in loondienst. Van september 2021 tot en met november 2021 werkte eiser als zelfstandige.
2. Over de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 ontving eiser van het Uwv een voorschot op zijn WIA-uitkering. Met het besluit van 1 december 2022 (het primaire besluit I) heeft het Uwv de WIA-uitkering van eiser definitief berekend en vastgesteld dat hij over 2021 een bruto bedrag van € 1.740,22 teveel aan voorschot heeft ontvangen. Met het besluit van 4 december 2022 (het primaire besluit II) heeft het Uwv aan eiser laten weten dat hij een bedrag van € 1.694,50 aan teveel ontvangen voorschot moet terugbetalen en dat dit verschil met het bedrag uit het primaire besluit I is ontstaan doordat eiser een nettobedrag aan het Uwv mag terugbetalen. Eiser is het met deze besluiten niet eens en heeft tegen de primaire besluiten I en II bezwaar gemaakt.
3. Met de beslissing op bezwaar van 22 september 2023 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de primaire besluiten in stand gelaten. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
4. Met de uitspraak van 16 februari 2024 heeft de rechtbank het beroep van eiser buiten zitting kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het griffierecht te laat heeft betaald en hier geen geldige reden voor was. Eiser heeft tegen de uitspraak van 16 februari 2024 verzet ingesteld. Met de uitspraak van 19 december 2024 heeft de rechtbank het verzet van eiser gegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak van 16 februari 2024 komt te vervallen en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
5. Op 14 januari 2025 heeft de gemachtigde van eiser verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden totdat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft beslist op het hoger beroep van eiser, gericht tegen een uitspraak van deze rechtbank over een soortgelijk geschil van eiser over een andere uitkeringsperiode. De rechtbank heeft dit verzoek om uitstel toegekend. Vervolgens heeft de CRvB op 19 februari 2025 uitspraak [1] gedaan.
6. Het beroep van eiser is behandeld op de zitting van 7 juli 2025. Eiser was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv is met bericht van verhindering niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geschil
7. Tussen partijen is in geschil of eiser in de periode september 2021 tot en met november 2021 aan de inkomenseis heeft voldaan. Dit is van belang voor de vraag of eiser in aanmerking komt voor een loonaanvullingsuitkering of een (lagere) vervolguitkering op grond van de WIA. Daarbij verschillen partijen van inzicht over de vraag hoe het inkomen dat eiser in de maanden september 2021 tot en met november 2021 als zelfstandige heeft verworven moet worden betrokken bij deze beoordeling.
8. Eiser heeft ter zitting de beroepsgronden gericht op de met het Uwv gemaakte afspraak over het middelen van zijn inkomsten over een kalenderjaar en het door het Uwv gewekte vertrouwen, ingetrokken.
Toetsingskader
9. De rechtbank overweegt dat een verzekerde op grond van de WIA, na de loongerelateerde fase recht heeft op een loonaanvullingsuitkering als hij naast de WIA-uitkering per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis. Als niet wordt voldaan aan de inkomenseis heeft de verzekerde na de loongerelateerde fase recht op een vervolguitkering. Dit volgt uit artikel 60, eerste en tweede lid, van de WIA. Uit artikel 60, vijfde lid, van de WIA volgt dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in de zin van artikel 60 van de WIA wordt verstaan. Deze algemene maatregel van bestuur is het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Uit artikel 4:1, eerste lid, van het AIB volgt dat voor toepassing van de WIA het inkomen wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand. Uit artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB volgt dat de belastbare winst uit onderneming evenredig wordt toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.

Voldoet eiser aan de inkomenseis?

10. Het Uwv heeft in zijn besluitvorming de inkomsten van eiser als zelfstandige in de periode van september 2021 tot en met november 2021 toegerekend aan het gehele kalenderjaar 2021. Het Uwv betrekt daarbij dat eiser over heel 2021 als zelfstandige stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Het Uwv betrekt verder de gegevens van de Belastingdienst over de fiscale winst van eiser in 2021. Volgens deze gegevens heeft eiser als zelfstandige in 2021 € 1.748,- verdiend. Dit betekent per maand een inkomen van € 145,67. Eiser voldoet daarmee in 2021 niet aan de inkomenseis van € 497,97 om in aanmerking te komen voor een loonaanvullingsuitkering.
11. Eiser voert aan dat hij in de periode september 2021 tot en met november 2021 wel aan de inkomenseis voldoet, zodat hij in ieder geval in die periode recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. Volgens eiser moeten zijn inkomsten als zelfstandige in de maanden september 2021 tot en met november 2021 uitsluitend worden toegerekend aan de maanden waarin hij deze inkomsten als zelfstandige heeft verworven. Dit volgt volgens eiser uit artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB en de daarin opgenomen zinsnede dat winst uit onderneming evenredig wordt toegerekend aan de
betreffendekalendermaanden in het boek- of kalenderjaar. Een andere uitleg zou het woord ‘betreffende’ in artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB volgens eiser zinledig maken. Als de berekeningswijze van eiser wordt gevolgd, voldoet hij over de periode september 2021 tot en met november 2021 wel aan de inkomenseis zodat hij over die periode recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 augustus 2015 [2] .
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat op grond van artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB het inkomen van eiser als zelfstandige over het jaar 2021 moet worden toegerekend aan alle kalendermaanden van dat jaar. De uitleg die eiser van artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB geeft, volgt de rechtbank niet. De rechtbank stelt met eiser vast dat de door eiser voorgestane uitleg van artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB wordt bevestigd in de door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om deze uitleg van de rechtbank Oost-Brabant te volgen nu in meer recente rechtspraak van de hoogste bestuursrechter, de CRvB, deze uitleg niet wordt onderschreven. [3] Uit de rechtspraak van de CRvB volgt dat de winst uit onderneming wordt toegerekend aan alle kalendermaanden van het boekjaar. Daarbij is van belang dat het drijven van een onderneming – waaronder ook de inkomsten als zelfstandige – doorgaans leidt tot wisselende inkomsten. Door het toerekenen van de winst aan het volledige kalenderjaar, wordt voorkomen dat de hoogte van de uitkering maandelijks varieert. Een situatie die ook voor de uitvoeringspraktijk onwenselijk is. Eiser heeft op de zitting nog aangevoerd dat hij weliswaar gedurende geheel 2021 als zelfstandige stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, maar dat hij niet geheel 2021 als zelfstandige heeft kunnen werken door de corona pandemie. Dit leidt echter niet tot een ander oordeel. Op de zitting heeft eiser ook toegelicht dat hij al sinds 2008 als zelfstandige stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Het inkomen dat eiser in 2021 als zelfstandige heeft verworven wordt door de Belastingdienst dan ook voor heel 2021 vastgesteld. Dit is alleen anders als eiser zich pas gedurende 2021 als zelfstandige bij de Kamer van Koophandel zou hebben ingeschreven. Daarvan is in dit geval geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de uitkomst van de beoordeling kennelijk onredelijk?
13. Eiser voert verder aan dat het toerekenen van de inkomsten als zelfstandige aan het hele boekjaar 2021 voor hem tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt. Eiser doet daarmee een beroep op het bepaalde in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de hiervoor gegeven uitleg van artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB voor eiser tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt zodat het inkomen door het Uwv op een andere wijze moet worden vastgesteld. Eiser heeft in het geheel niet toegelicht welke onredelijke gevolgen de vaststelling van zijn inkomen op deze wijze voor hem heeft. De rechtbank is ook niet gebleken van onredelijke omstandigheden. Het feit dat eiser door het op deze wijze vaststellen van zijn inkomen over 2021 recht heeft op een lagere uitkering is inherent aan het uitvoeren van werkzaamheden als zelfstandige. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

15. Uit deze uitspraak volgt dat het Uwv het inkomen van eiser als zelfstandige in de periode van september 2021 tot en met november 2021 overeenkomstig artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB terecht heeft toegerekend aan het hele kalenderjaar 2021. Dit betekent dat eiser in 2021 niet aan de inkomenseis voldoet en hij geen recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. Het Uwv is terecht tot terugvordering van een deel van het voorschot op de WIA-uitkering overgegaan.
16. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug en hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 1 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1147, de uitspraak van de CRvB van 1 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2599 en de uitspraak van 6 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3933.