ECLI:NL:RBMNE:2025:6161

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
UTR 24/5092
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen met matiging vanwege tijdsverloop

Op 13 november 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak over een bestuurlijke boete van € 55.000,- die aan eiseres, een B.V. uit Utrecht, was opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Eiseres was het niet eens met de boete en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de boete terecht was opgelegd, maar heeft deze gematigd met 10% vanwege het tijdsverloop in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de boete mocht worden opgelegd, maar dat er redenen waren om de hoogte van de boete te verlagen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop uitvoerig besproken, waarbij werd ingegaan op de rol van eiseres en de betrokken werknemers. De rechtbank concludeerde dat eiseres als werkgever kan worden aangemerkt en dat de overtredingen van de Wav zijn bewezen. De rechtbank heeft de boete vastgesteld op € 49.500,- en eiseres heeft recht op vergoeding van proceskosten en griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/5092

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2025 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [plaats] , eiseres

(gemachtigden: mr. A.I. Tsheichvili en mr. F.K. van Wijk),
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J. Erades).

Samenvatting

Waar gaat deze uitspraak over?
1. Deze uitspraak gaat over een bestuurlijke boete van € 55.000,- voor het overtreden van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Eiseres is het niet eens met deze boete. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de boete mocht worden opgelegd en of er een reden is om de hoogte van de boete te matigen.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de boete mocht worden opgelegd, maar dat er een reden is om de hoogte van de boete te matigen
.Eiseres krijgt deels gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

Wat is er – in het kort – gebeurd?
3. Arbeidsinspecteurs van verweerder hebben, naar aanleiding van een melding op 3 februari 2021 door een inspecteur van de gemeente Rotterdam, onderzoek gedaan naar Kosovaarse personen die op een adres waren aangetroffen waar zij niet waren ingeschreven en die onder meer verklaarden werkzaam te zijn bij de eenmanszaak [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ). Er is vervolgens een administratief onderzoek ingesteld bij [bedrijf 1] , waaruit bleek dat 10 vreemdelingen voor werkzaamheden waren uitgeleend aan eiseres. Ook is er na de melding navraag gedaan via de Sloveense Arbeidsinspectie bij de Sloveense ondernemingen [bedrijf 2] en [bedrijf 3] (hierna: de Sloveense ondernemingen) waar de werknemers in dienst zouden zijn. Op 15 februari 2023 is een boeterapport opgemaakt met daarin de bevindingen.
4. In dit boeterapport is geconcludeerd dat eiseres de Wav heeft overtreden. Eiseres zou in de onderzoeksperiode van 22 februari 2021 tot en met 3 maart 2021 (hierna: onderzoeksperiode) tien werknemers van [bedrijf 1] hebben ingeleend om werkzaamheden voor hem te verrichten zonder de benodigde vergunningen [1] , en zonder te beschikken over afschriften van hun identiteitsdocumenten [2] .
5. Op 12 december 2023 heeft verweerder aan eiseres, na een voornemen daartoe op 8 augustus 2023, een bestuurlijke boete opgelegd van € 55.000,- voor het overtreden van de Wav.
6. Eiseres is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. In het bestreden besluit van 13 juni 2024 heeft verweerder de opgelegde boete gehandhaafd.
7. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiseres heeft vervolgens nog aanvullende gronden ingediend.
8. De rechtbank heeft het beroep op 24 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: B. [eiseres] als wettelijk vertegenwoordiger van eiseres, de gemachtigden van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

9. De rechtbank komt tot de conclusie dat, kort weergegeven, verweerder heeft mogen concluderen dat eiseres de hiervoor vermelde overtredingen van de Wav heeft begaan en daarbij ook de verklaring van de wettelijke vertegenwoordiger van eiseres op 3 november 2021 heeft mogen betrekken. Verweerder was bevoegd een boete op te leggen, maar de rechtbank matigt de boete wel met 10%, vanwege tijdsverloop. Hieronder zal op de afzonderlijke beroepsgronden worden ingegaan.
De verklaring van de wettelijke vertegenwoordiger van eiseres op 3 november 2021
10. Eiseres stelt dat aan de verklaringen van [eiseres] , de wettelijke vertegenwoordiger van eiseres, op 3 november 2021 niet het gewicht mag worden toegekend dat verweerder er aan toekent. Hij is tijdens dit verhoor namelijk niet gewezen op zijn recht op rechtsbijstand. Dat had volgens eiseres wel gemoeten. Hierbij stellen zij dat ten tijde van het gehoor al voldoende bewijs voorhanden was dat de Wav was overtreden. Ook vindt eiseres dat de vragen tijdens dit verhoor er op wijzen dat al duidelijk was dat een boete zou worden opgelegd.
12. De Afdeling heeft in een uitspraak van 24 december 2024 [3] , onder verwijzing naar een arrest van 6 september 2024 van de Hoge Raad [4] , geoordeeld dat de betrokken overheidsinstantie degene tegen wie strafvervolging is ingesteld in elk geval moet hebben geïnformeerd over zijn recht op bijstand door een raadsman voordat deze persoon voor het eerst met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete wordt verhoord. [5] Dit betekent dat voor het moment waarop de betrokkene gewezen moet worden op het recht op bijstand door een raadsman, wordt aangesloten bij het moment waarop de cautie moet worden gegeven. Uit eerdere rechtspraak [6] volgt dat de cautieplicht bestaat indien naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat een betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie.
13. Naar het oordeel van de rechtbank kan het gesprek van de arbeidsinspecteurs met [eiseres] en zijn partner op 3 november 2021 niet als zodanig worden aangemerkt. Blijkens het boeterapport is vanaf de eerste melding in februari 2021 eerst onderzoek gedaan naar [bedrijf 1] en bij de Sloveense Arbeidsinspectie naar de status van de werknemers. Dit laatste onderzoek was tijdens het gesprek met [eiseres] op 3 november 2021 nog niet afgerond, zodat op dat moment nog niet duidelijk was of de Wav was overtreden. Verder was dit het eerste contact met eiseres nadat was geconstateerd dat uit de administratie van [bedrijf 1] bleek dat er werknemers aan eiseres waren uitgeleend. De rechtbank vindt het gelet hierop voldoende aannemelijk dat dit eerste gesprek tot doel had om, zoals in de inleiding van het verslag van het gesprek ook is vermeld, inlichtingen te vorderen en inzage in de administratie van eiseres te vragen ten aanzien van de betreffende werknemers. Onder deze omstandigheden was geen sprake van de situatie dat naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de wettelijk vertegenwoordiger van eiseres werd verhoord met het oog op het aan haar opleggen van een bestraffende sanctie. Er hoefde op dat moment dan ook nog geen cautie te worden gegeven en dus evenmin te worden gewezen op het recht op rechtsbijstand. De verklaringen van 3 november 2021 mocht verweerder daarom betrekken bij de boeteoplegging. De beroepsgrond slaagt niet.
Werkgeverschap en omvang van de overtredingGrensoverschrijdende dienstverrichting
14. Eiseres stelt primair dat er ten aanzien van 6 vreemdelingen geen sprake is geweest van werkgeverschap in de zin van de Wav, maar van grensoverschrijdende dienstverrichting. De werknemers, met Kosovaarse nationaliteit, zijn via Sloveense ondernemingen ingehuurd door [bedrijf 1] en vervolgens door [bedrijf 1] uitgeleend aan eiseres. Het onderzoek bij de Sloveense Arbeidsinspectie is volgens eiseres onzorgvuldig uitgevoerd, nu meermaals om informatie moest worden verzocht bij de Sloveense arbeidsinspectie omdat eerdere informatieverzoeken onvolledig waren. Verder bieden de resultaten van dit onderzoek volgens eiseres voldoende grondslag voor de conclusie dat sprake was van grensoverschrijdende dienstverrichting. Er is onvoldoende waarde gehecht aan het feit dat uit de informatie van de Sloveense arbeidsinspectie volgt dat een deel van de Kosovaarse werknemers dienstverbanden hadden met de Sloveense ondernemingen. Dit in combinatie met verklaringen van twee werknemers en de facturen van eiseres maakt volgens eiseres aannemelijk dat in de onderzoeksperiode werknemers vanuit die Sloveense ondernemingen zijn ingezet voor werkzaamheden voor eiseres. Voor zover de verklaring van de directeur van de Sloveense ondernemingen anders luidt, kan daar volgens eiseres geen doorslaggevende waarde aan worden gehecht. De directeur heeft er een belang bij om bepaalde antwoorden te geven en de verklaringen zijn in strijd met bij [bedrijf 1] aangetroffen facturen, aldus eiseres.
15. Het is een werkgever verboden om een vreemdeling in Nederland arbeid te laten
verrichten zonder dat voor deze vreemdeling een tewerkstellingsvergunning of een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid is afgegeven. [7] In artikel 4.6 van het Besluit uitvoering Wav 2022 is bepaald dat dit verbod niet van toepassing is met betrekking tot vreemdelingen die in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening tijdelijk in Nederland arbeid verrichten in dienst van een werkgever die buiten Nederland is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, mits aan de voorwaarden in dat artikel voldaan is.
16. De rechtbank overweegt dat in beginsel van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt en ondertekend boeterapport kan worden uitgegaan. [8] In het boeterapport is vermeld dat uit onderzoek van de Sloveense Arbeidsinspectie, bijgevoegd als bijlage 15, is gebleken dat de Kosovaarse werknemers, waarvan in de administratie van [bedrijf 1] is vermeld dat deze werkzaamheden voor [eiseres] hebben verricht, in de periode tussen 1 januari 2021 en 3 maart 2021, niet door de Sloveense ondernemingen aan [bedrijf 1] ter beschikking zijn gesteld. Uit bijlage 15 volgt dat in dit onderzoek onder meer de directeur van een van de Sloveense ondernemingen om informatie is gevraagd. Verder is in het boeterapport ook vastgesteld dat door de Sloveense ondernemingen in de onderzoeksperiode geen meldingen voor transnationale dienstverrichting [9] zijn gedaan voor arbeid bij [bedrijf 1] , er geen A1-verklaringen zijn aangevraagd en de Sloveense ondernemingen [bedrijf 1] geen facturen en manurenstaten hebben gestuurd met betrekking tot de onderzoeksperiode. De rechtbank vindt dat op basis hiervan voldoende duidelijk is dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor grensoverschrijdende dienstverrichting. Voor de stelling dat dit onderzoek onzorgvuldig is geweest, ziet de rechtbank geen aanwijzingen. Wat eiseres verder heeft aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Voor zover de verklaring van voormelde directeur wordt bestreden omdat die andere belangen zou hebben, volgt de rechtbank verweerder dat, wat hier ook van zij, om meerdere redenen niet is voldaan aan de voorwaarden voor grensoverschrijdende dienstverrichting. Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de verbodsbepaling in de Wav in de onderzoeksperiode niet op de werknemers van toepassing was. De beroepsgrond slaagt niet.

Omvang van de overtreding: is er sprake van tien werknemers of van zes werknemers?

17. Eiseres stelt verder dat zij geen tien maar slechts zes werknemers via [bedrijf 1] werkzaamheden heeft laten verrichten. Voor vier werknemers kan hem geen overtreding van de Wav worden tegengeworpen. Uit de facturen, urenstaten en de verklaring van eiseres kan namelijk niet geconcludeerd worden dat eiseres tien werknemers via [bedrijf 1] heeft ingezet. Met de factuur met nummer 21300026 (factuur 1) is ten onrechte het bedrag voor tien werknemers in rekening gebracht. Via de factuur met nummer 21300034 (factuur 2) en later de creditnota met nummer 21300140 is het teveel in rekening gebrachte bedrag gecorrigeerd. Uit de verklaring van de wettelijk vertegenwoordiger van eiseres op 3 november 2021 volgt slechts dat hij het bedrag op de factuur 1 kan rijmen met het aantal uur, de termijn van twee maanden en het aantal vierkante meters vloer dat is gelegd. Daaruit kan niet geconcludeerd worden dat eiseres heeft erkend tien werknemers ingezet te hebben.
18. In het boeterapport is vermeld dat uit de in de administratie van [bedrijf 1] aangetroffen factuur 1 en bijbehorende urenstaten is gebleken dat de daarin vermelde werknemers met Kosovaarse nationaliteit in de onderzoeksperiode door [bedrijf 1] zijn uitgeleend aan eiseres. Blijkens deze factuur van 22 maart 2021 wordt door [bedrijf 1] aan eiseres een bedrag van € 26.875,00 gefactureerd voor 1075 uur ad € 25,00 per uur voor ‘Werkzaamheden Amsterdam feb/mrt 2021’. Uit de bijbehorende urenstaten volgt dat tien verschillende werknemers die werkzaamheden in de onderzoeksperiode hebben verricht. Verder is in het boeterapport vermeld dat deze factuur aan de wettelijk vertegenwoordiger van eiseres is voorgehouden, waarop deze heeft verklaard dat hij het bedrag kan rijmen met het aantal uur en het aantal vierkante meters vloer dat [bedrijf 1] voor hem heeft gelegd.
19. De rechtbank vindt dat verweerder op basis hiervan op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiseres in de onderzoeksperiode tien werknemers via [bedrijf 1] heeft ingezet. De verklaring van de wettelijk vertegenwoordiger van eiseres van 3 november 2021 geeft ook geen aanwijzing dat deze factuur en urenstaten niet zouden kloppen. Hierbij vindt de rechtbank van belang dat in dit gesprek ook op geen enkele manier de juistheid van deze factuur is betwist. De op 22 maart 2024 overgelegde factuur 2, gedateerd 29 april 2021, met daarbij handgeschreven arbeidstijdenregistraties en de op 24 januari 2025 overgelegde creditnota, gedateerd van 3 november 2021, werpen geen ander licht op de conclusie over het aantal werknemers dat is ingezet in de onderzoeksperiode. Op factuur 2 wordt niet vermeld op welke periode het bedrag betrekking heeft en voor welke specifieke werkzaamheden het bedrag wordt gefactureerd. Dat hieruit zou volgen dat factuur 1 onjuist zou zijn, kan dan ook niet worden vastgesteld. Verweerder heeft in dit kader ook mogen betrekken dat factuur 1 volledig is betaald, alsmede dat - terwijl factuur 2 is gedateerd op 29 april 2021 - de wettelijk vertegenwoordiger van eiseres op 3 november 2021 niets over een tweede factuur verklaard heeft. Wat betreft de creditnota heeft eiseres gesteld dat dit het sluitstuk vormt van de administratieve afhandeling van de volgens haar onjuiste factuur 1, waarbij ten onrechte kosten voor 10 werknemers in rekening zijn gebracht in plaats van zes. De rechtbank vindt dat ook dit stuk niet aan de juistheid van factuur 1 af kan doen. Verweerder heeft er in dit kader terecht op gewezen dat deze creditnota in een zeer laat stadium is ingebracht en dat vóór het overleggen ervan steeds is ontkend dat er een dergelijk stuk was. Hierbij komt dat in de creditnota wordt verwezen naar het nummer van factuur 2, waarvan dus niet kan worden vastgesteld dat deze verband houdt met factuur 1. De beroepsgrond slaagt niet.
Functioneel daderschap20. Eiseres betoogt dat, voor zover er al voldoende bewijs is voor een overtreding, zij niet als functioneel dader kan worden aangemerkt. Hiertoe voert zij aan dat de inschakeling van de werknemers is gebeurd door [bedrijf 1] in samenwerking met de Sloveense ondernemingen. Ten aanzien van het controleren en bewaren van de identiteitsgegevens van de werknemers was het voor eiseres niet duidelijk dat dit nodig was, nu hij niet bekend was met de werknemers die [bedrijf 1] zou gaan inschakelen.
21. De rechtbank volgt dit betoog evenmin. Volgens vaste rechtspraak [10] geldt in de Wav een ruim werkgeversbegrip. Dat een vreemdeling in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid heeft verricht is voor het aannemen van feitelijk werkgeverschap al voldoende. De ruime uitleg van het werkgeversbegrip in de Wav brengt mee dat instemming met of wetenschap van de arbeid voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet vereist is en dat alleen het mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan als het laten verrichten van arbeid wordt opgevat. Gelet op het voorgaande maken de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet dat zij niet als werkgever als bedoeld in de Wav kan worden aangemerkt. Zij kan daarmee als overtreder van de in artikel 2 en 15 van de Wav opgenomen bepalingen worden aangemerkt. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie werkgeverschap en overtredingen22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft bewezen dat eiseres de tien overtredingen van de artikelen 2, eerste lid, en 15 van de Wav heeft begaan. Verweerder was daarom bevoegd om een boete op te leggen.
Is de hoogte van de boete op juiste wijze vastgesteld?
23. Eiseres stelt dat er diverse redenen zijn om de boete te matigen. Zo verwijst zij naar het ontbreken van verwijtbaarheid zoals ook aangevoerd bij het functioneel daderschap. Ook wijst zij op de beperkte en incidentele inzet van werknemers en de lagere boete van [bedrijf 1] . Verder is er volgens eiseres gezien haar financiële situatie reden om de boete te matigen. Ten slotte biedt tijdsverloop aanleiding voor matiging van de boete, aldus eiseres.
23. Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb moet verweerder de hoogte van de boete afstemmen op de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en op de ernst van de overtreding. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. In de Beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2020 zijn beleidsregels neergelegd over onder meer de boetetarieven en de matigingsgronden.
23. Verweerder heeft in het primaire besluit geconcludeerd dat sprake is van een normale mate van verwijtbaarheid en daarom de geldende boetenormbedragen met 50% gematigd. Dit betekent dat per overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav een boete van € 4.000, per overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wav een boete van € 750,- en per overtreding van artikel 15, tweede en vierde lid, van de Wav een boete van € 750,-. In het bestreden besluit is verweerder teruggekomen van zijn standpunt dat sprake zou zijn van normale verwijtbaarheid, er zou sprake zijn van grove schuld. Omdat het indienen van bezwaar echter niet mag leiden tot een nadeligere positie, is het in het primaire besluit opgelegde boetebedrag gehandhaafd.
26. Het betoog van eiseres dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, waardoor de boete verder zou moeten worden gematigd, volgt de rechtbank niet. Gelet op wat in het bestreden besluit over de verwijtbaarheid is vermeld [11] , is er in ieder geval geen aanleiding om een verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtredingen aan te nemen. Dat eiseres stelt dat zij heeft vertrouwd op de goede relatie met [bedrijf 1] , komt voor haar rekening en risico. Het is aan een werkgever in de zin van de Wav om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of de voorschriften van die wet worden nageleefd. [12]
27. De verwijzing van eiseres naar de omstandigheid dat haar boete hoger is dan de boete die aan [bedrijf 1] is opgelegd terwijl de overtreding veel meer aan [bedrijf 1] is te wijten, leidt evenmin tot matiging. Dit omdat [bedrijf 1] een eenmanszaak betreft waarvoor andere boetenormbedragen gelden. Reeds hierom gaat een vergelijking van de hoogte van de boetes mank en kan dit niet tot matiging leiden.
27. De rechtbank ziet in de stelling van eiseres dat sprake zou zijn van beperkte en incidentele inzet van de werknemers, evenmin reden om de boete te matigen. De werknemers hebben, op één na, meerdere dagen arbeid verricht voor eiseres. De werknemers kregen ook betaald voor de arbeid. Van beperkte en incidentele inzet, die leidt tot matiging van de boete, is dan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
29. De rechtbank ziet in de gestelde financiële situatie van eiseres ook geen aanleiding om de boete te matigen. Eiseres heeft ter onderbouwing van dit betoog financiële gegevens van haar holding Bunnik Beheer B.V. overgelegd en aangevoerd dat de boete niet in verhouding staat met de behaalde winsten van de laatste jaren. Verweerder heeft in dit kader in het verweerschrift onbetwist gesteld dat uit openbare gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat eiseres over voldoende vermogen beschikt om de boete te voldoen. Uit het dossier volgt verder dat eiseres de boete al heeft betaald. Niet onderbouwd of aannemelijk is gemaakt dat zij hierdoor in financiële problemen is geraakt.
30. De rechtbank ziet ten slotte in het tijdsverloop wel aanleiding voor matiging van de boete. Hoewel verweerder kan worden gevolgd dat het verlenen van uitstel (in juli en augustus 2022) voor een schriftelijke verklaring van eiseres op zichzelf als een ambtshandeling kan worden aangemerkt, heeft het vanaf het moment dat eiseres in september 2022 aangaf toch geen schriftelijke verklaring te willen geven, een aanzienlijke periode geduurd totdat op 15 februari 2023 het boeterapport is uitgebracht. Verder is de termijn van artikel 5:51 van de Awb, waarin is vermeld dat de periode tussen het boeterapport en de boeteoplegging dertien weken mag bedragen, ruimschoots overschreden. De dertien weken-termijn is weliswaar een termijn van orde, maar de rechter kan de overschrijding ervan wel betrekken bij de vaststelling van een passende hoogte van de boete. [13] Voorts is aanleiding voor matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn. Uitgangspunt is dat een geschil over een bestraffende sanctie in beginsel binnen een redelijke termijn plaatsvindt als de rechtbank binnen twee jaar na het voornemen tot boeteoplegging uitspraak doet. De rechtbank ziet hierbij geen aanleiding om uit te gaan van een eerder moment dan de boetekennisgeving van 8 augustus 2023. Deze uitspraak is van 13 november 2025. Dat betekent dat de hele procedure in totaal (afgerond) twee en een half jaar heeft geduurd. Daarmee is de redelijke termijn met een half jaar overschreden.
31. De rechtbank acht gezien het voorgaande in dit geval een matiging van 10% passend. Dit betekent dat de boete met 10% (= € 5.500,00) wordt verlaagd. De resterende boete bedraagt € 49.500,-. Voor een verdere matiging ziet de rechtbank geen aanleiding. De resterende boete van € 49.500,- acht de rechtbank passend en geboden gezien de aard en ernst van de vastgestelde overtredingen.

Conclusie en gevolgen

32. Het beroep is gegrond. De boete wordt gematigd wegens tijdsverloop. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft de hoogte van de boete en herroept het besluit van 12 december 2023 in zoverre.
33. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door de hoogte van de boete vast te stellen op € 49.500,00 en door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
34. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.108,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de hoorzitting met een waarde per punt van € 647,00 in bezwaar en een wegingsfactor 1. En 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,00 in beroep en een wegingsfactor 1). Van andere proceskosten die in aanmerking komen voor vergoeding is niet gebleken. De minister moet ook het door eiseres betaalde griffierecht van € 371,00 vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 juni 2024, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- herroept het besluit van 12 december 2023, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- bepaalt dat de boete wordt vastgesteld op € 49.500,00 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 371,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 3.108,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2025.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav.
2.Overtreding van artikel 15, eerste, tweede en vierde lid, van de Wav.
5.Zoals bedoeld in artikel 5.10a van de Awb.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2115
7.Artikel 2, eerste lid, van de Wav.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:391
9.Artikel 1 van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2583
11.Zie blz 9 en 10.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL6253, r.o. 2.4.1 en voormelde uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, r.o. 2.2.
13.Zie o.m. de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2960, r.o. 2.4.