Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12/1342, 12/1343, 12/1351 en 12/1363 tot en met 12/1370
Uitspraakdatum: 11 september 2013
Uitspraak in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1.Ontstaan en loop van de gedingen
1.1.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV; zaaknummer 12/1342) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 268.850, en bij beschikking een bedrag van ƒ 12.367 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB/PVV (zaaknummer 12/1363) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 251.837, en bij beschikking een bedrag van ƒ 6.514 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.3.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag IB/PVV (zaaknummer 12/1364) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.503 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 67.024, en bij beschikking een bedrag van € 6.704 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.4.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV (zaaknummer 12/1365) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 90.217 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 56.276, en bij beschikking een bedrag van € 3.511 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.5.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV (zaaknummer 12/1366) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.453 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 51.245, en bij beschikking een bedrag van € 2.862 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.6.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag IB/PVV (zaaknummer 12/1367) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.120 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 55.044, en bij beschikking een bedrag van € 2.616 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.7.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag IB/PVV (zaaknummer 12/1368) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.900 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 62.866, en bij beschikking een bedrag van € 2.349 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.8.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag IB/PVV (zaaknummer 12/1369) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.586 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 69.707, en bij beschikking een bedrag van € 2.281 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.9.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV (zaaknummer 12/1370) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.241 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 71.860, en bij beschikking een bedrag van € 1.738 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.10.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (VB; zaaknummer 12/1343) opgelegd naar een vastgesteld vermogen van ƒ 2.369.841, en bij beschikking een bedrag van ƒ 4.446 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.11.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag VB (zaaknummer 12/1351) opgelegd naar een vastgesteld vermogen van ƒ 3.914.000, en bij beschikking een bedrag van ƒ 6.947 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 27 februari 2012 de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft voor alle zaken gezamenlijk plaatsgevonden op 12 juni 2013. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen B. Swart, H.S. Heijkoop en mr. V.P. Wakkerman.
2.Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Eiser heeft op 30 december 2009 een zogenoemde “Verklaring vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” ingediend bij verweerder, waarbij hij heeft verklaard gerechtigd te zijn geweest tot bankrekeningen in Zwitserland, Luxemburg en Oostenrijk.
2.2.
Met dagtekening 31 december 2009 heeft verweerder de navorderingsaanslag VB 1998 opgelegd naar een geschat bedrag.
2.3.
Op 8 januari 2010 heeft verweerder aan de gemachtigde een verzoek om nadere inlichtingen ten aanzien van het buitenlandse vermogen gezonden.
2.4.
Op 21 januari 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag VB 1998.
2.5.
Op 28 januari 2010 heeft de gemachtigde aangegeven meer tijd nodig te hebben om het vragenformulier in te vullen. De gemachtigde geeft aan uiterlijk 31 maart 2010 het ingevulde vragenformulier vergezeld met de gevraagde bescheiden aan verweerder te doen toekomen.
2.6.
Op 29 maart 2010 heeft de gemachtigde namens eiser een aantal van de gevraagde bankbescheiden verstrekt. Gemachtigde schrijft verder dat eiser er niet afwijzend tegenover staat om middels een vaststellingsovereenkomst en het opleggen van een enkele navorderingsaanslag de over de in het geding zijnde jaren verschuldigde belasting te doen vaststellen.
2.7.
In een brief van 26 mei 2010 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de door verweerder gestelde vragen fiscaal relevant zijn. Eiser wordt hierbij gewezen op zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Eiser wordt verzocht vóór 28 juni 2010 schriftelijk te reageren.
Verweerder heeft in de periode tussen 28 juni 2010 en 21 oktober 2010 een aantal maal telefonisch contact gehad met de gemachtigde over de stand van zaken met betrekking tot de beantwoording van deze brief.
2.8.
Op 21 oktober 2010 heeft gemachtigde, mede naar aanleiding van onder meer een drietal telefonische gesprekken die hij met verweerder heeft gevoerd, zo blijkt uit zijn brief, nadere gegevens verstrekt met betrekking tot de opbrengsten en het vermogen per bank per jaar.
2.9.
Op 2 november 2010 heeft gemachtigde een niet-ondertekende verklaring van eiser verstrekt waarin hij enkele vragen van de vragenbrief van 8 januari 2010 beantwoordt.
2.10.
In een brief met dagtekening 4 november 2010 wijst verweerder de gemachtigde op het ontbreken van de handtekening van eiser op de verklaring, en merkt verweerder verder op dat gegevens ontbreken over de periode vanaf 1997. Aan gemachtigde wordt gevraagd hierover inlichtingen te verschaffen. Gemachtigde heeft niet gereageerd op deze brief.
2.11.
Op 17 december 2010 heeft verweerder telefonisch contact met gemachtigde opgenomen in verband met de dreigende verjaring van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft verweerder op dezelfde dag nog een brief gestuurd naar de gemachtigde.
2.12.
Op 23 december 2010 heeft verweerder telefonisch contact gehad met gemachtigde om een reactie van hem op de brief van verweerder van 17 december 2010 te krijgen.
2.13.
Bij brief van 31 maart 2011 vraagt verweerder nogmaals om de ondergetekende verklaring van eiser en om de gegevens over de jaren 1997 en 1998.
2.14.
In zijn brief van 7 april 2011 geeft gemachtigde onder meer aan dat hij het verzoek van 4 november 2010 met betrekking tot de gegevens van 1997 en 1998 onbegrijpelijk acht.
2.15.
Bij brief van 29 juni 2011 heeft verweerder aan gemachtigde bericht dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 van de Awr. Daarbij heeft verweerder een concept-vaststellingsovereenkomst meegezonden.
2.16.
Op 8 juli 2011 bericht gemachtigde aan verweerder dat eiser bezwaar heeft tegen de toegezonden vaststellingsovereenkomst.
2.17.
Op 21 juli 2011 heeft verweerder aangegeven niet akkoord te gaan met de eis van eiser om de berekening van de heffingsrente te beperken. Gemachtigde wordt ervan op de hoogte gebracht dat alle jaren middels separate navorderingsaanslagen zullen worden afgedaan.
2.18.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2005 en VB 2000 zijn vastgesteld met dagtekening 5 augustus 2011. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 zijn vastgesteld met dagtekening 13 augustus 2011.
3.Geschil
3.1.
In geschil is of verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld in het kader van de toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr. Voorts zijn de bedragen van de in rekening gebrachte heffingsrente in geschil.
3.2.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, en primair tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen en de heffingsrentebeschikkingen, en subsidiair tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de heffingsrente en vermindering van de berekende heffingsrente.
3.3.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
3.4.
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.
4.Beoordeling van het geschil
4.1.
Eiser voert aan dat verweerder aan de hand van de brief van eiser van 29 maart 2010 alle in geschil zijnde navorderingsaanslagen kon vaststellen. Met deze brief heeft verweerder alle gegevens ontvangen, met uitzondering van die over de jaren 1997/1998. Eiser had deze gegevens namelijk niet in zijn bezit. Verweerder heeft tussen 29 maart 2010 en 5 augustus 2011 stilgezeten, althans de tussenliggende periode niet gebruikt voor het verkrijgen van inlichtingen die gelet op de hem reeds beschikbare bescheiden nodig waren voor het vaststellen van aanslagen of voor de voorgenomen vaststellingsovereenkomst. Gelet op de uitspraken van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092) en 18 februari 2011, nr. 09/05204 (ECLI:NL:HR:2011:BP4779) en van Rechtbank Breda van 31 mei 2010, nr. 09/1016 (ECLI:NL:RBBRE:2010:BM9612) zijn daardoor de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2005 en VB 2000 niet opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid
voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die verweerder ter beschikking staan, aldus eiser.
De startdatum voor wat betreft de vereiste voortvarendheid is 29 maart 2010, de datum van het indienen van genoemde brief. Nu verweerder in de onderhavige zaken meer dan zes maanden heeft stilgezeten heeft hij onvoldoende voortvarend gehandeld. Deze zogenaamde voortvarendheidseis is volgens eiser ook van toepassing op aanslagen welke binnen de algemene navorderingstermijn van vijf jaar worden opgelegd.
De aanslag VB 1998 is door verweerder opgelegd op basis van een schatting. Deze schatting is niet redelijk nu een toelichting van verweerder hierop ontbreekt, aldus nog steeds eiser.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
VB 1998
4.2.
De navorderingsaanslag VB 1998 is vastgesteld op 31 december 2009, één dag nadat eiser de “Verklaring vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” heeft ingediend. Niet kan worden gezegd dat verweerder daarom ten aanzien van deze aanslag onvoldoende voortvarend is opgetreden. Weliswaar heeft verweerder deze aanslag op basis van een schatting opgelegd maar, anders dan eiser aanvoert, is niet komen vast te staan dat verweerder deze aanslag op een onredelijk hoog bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank wijst er hierbij op dat eiser blijkens een brief van verweerder van 30 januari 2012 gegevens heeft overgelegd, waaruit volgt dat zijn werkelijke vermogen ƒ 3.205.000 (€ 1.454.366) bedroeg. Nu eiser verder niets tegen deze brief heeft ingebracht, is deze aanslag volgens de rechtbank eerder te laag dan te hoog vastgesteld, gelet op het daarbij vastgestelde vermogen van ƒ 2.369.841 (€ 1.075.387).
IB/PVV 2006 en 2007
4.3.
Vast staat voorts dat de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 binnen de algemene navorderingstermijn van vijf jaar zijn opgelegd. Nu voor de toepassing van deze termijn het niet uitmaakt of er sprake is van een situatie waarbij een in Nederland woonachtig persoon een bankrekening bij een in Nederland dan wel een in het buitenland gevestigde bank aanhoudt, speelt ten aanzien van deze twee aanslagen naar het oordeel van de rechtbank de redelijke voortvarendheidseis geen rol van betekenis bij de beoordeling. Ten aanzien van deze aanslagen kan daarom niet gezegd worden dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft opgetreden.
Overige aanslagen
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat uit de onder 2.1 tot en met 2.15 vermelde feiten volgt dat verweerder tussen 30 december 2009 en 29 juni 2011 continu bezig is geweest met het vergaren van informatie die benodigd is voor het vaststellen van de belastingschuld. Ook na het overleggen van stukken door eiser resteerden er bij verweerder nog onduidelijkheden over de bankrekeningen. Zo is niet duidelijk geworden wat de herkomst van het vermogen is geweest en wanneer stortingen op rekeningen hebben plaatsgevonden. De brief van eiser van 28 oktober 2010 aan zijn gemachtigde is niet ondertekend en laat vragen open. Verder is niet van alle bankrekeningen duidelijk wanneer zij zijn geopend en gesloten, en ontbreken van een aantal bankrekeningen gegevens omtrent de hiermee jaarlijks behaalde rendementen en de eindsaldi per 31 december van elk jaar. Uit de tweede alinea van de brief van 29 maart 2010 van gemachtigde blijkt dat hij de op 8 januari 2010 door verweerder gestelde vragen bewust niet heeft beantwoord. Mede omdat hij niet de in de diverse brieven aan eiser gevraagde informatie ontving, heeft verweerder in 2010, en tot het opleggen van de
navorderingsaanslagen in 2011, regelmatig bij de gemachtigde geïnformeerd wanneer hij een reactie op de door hem gestelde vragen kon verwachten.
4.5.
Gelet op de aard en inhoud van de aan eiser gestelde vragen kan niet gezegd worden dat verweerder op dat moment reeds beschikte over alle inlichtingen die nodig waren voor het vaststellen van de verschuldigde belasting en dat niets meer aan het opleggen van de aanslagen in de weg stond. De gevraagde informatie betrof essentiële informatie voor het vaststellen van de aanslagen tot de juiste bedragen. Met zijn reacties richting verweerder heeft eiser niet de juiste en volledige informatie verstrekt die hij op grond van artikel 47 van de Awr diende te verstrekken. Eiser heeft niet op alle hem gestelde vragen gereageerd. Door het ontbreken van een aantal gegevens heeft verweerder een aantal bedragen met betrekking tot de afzonderlijke bankrekeningen bij het opleggen van de aanslagen moeten schatten. Onder deze omstandigheden kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat er sprake is van het niet met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die verweerder ter beschikking staan. Anders dan in de door eiser genoemde uitspraak van de rechtbank Breda is in casu bij het opleggen van de aanslagen geen sprake van een langdurige periode van inactiviteit van verweerder geweest. De rechtbank wijst er verder nog op dat de landen waar eiser een bankrekening had, te weten Luxemburg, Oostenrijk en Zwitserland, in de in geschil zijnde jaren alle een bankgeheim kenden. Nederland had niet de mogelijkheid om – anders dan middels eiser – de beschikking te krijgen over bankgegevens van eiser over deze belastingjaren. Op grond van het hiervoor overwogene zijn de aanslagen opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de aanslagen aan de hand van de gegevens die verweerder ter beschikking staan. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092).
4.6.
Anders dan eiser betoogt, leidt het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2011, nr. 09/05204 (ECLI:NL:HR:2011:BP4779), niet tot een andere uitkomst. In die zaak was, anders dan in de onderhavige zaken, niet in geschil dat eiser alle gevraagde gegevens aan verweerder had verstrekt, was verder geen onderzoek door verweerder meer nodig, was de hoogte van de aanslagen uitsluitend op de door eiser verstrekte gegevens gebaseerd en had verweerder geen nadere feiten en omstandigheden gesteld ter verklaring van de duur van de periode gelegen tussen het verstrekken van de gevraagde gegevens en het opleggen van de aanslagen. In de onderhavige zaken heeft – zoals hiervoor is overwogen – eiser niet alle gevraagde informatie verstrekt waardoor verder onderzoek door verweerder nodig was, is de hoogte van de aanslagen mede gebaseerd op schattingen en heeft verweerder nadere feiten en omstandigheden gesteld over de duur van de periode tussen het verstrekken van een deel van de gevraagde gegevens en het opleggen van de aanslagen. De door eiser genoemde uitspraak van 26 maart 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6354) van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden leidt de rechtbank evenmin tot een andere conclusie.
Heffingsrente
4.7.
Eiser voert aan dat verweerder, nadat eiser hem bij brief van 29 maart 2010 bankbescheiden had toegestuurd, te lang heeft gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslagen. De in rekening gebrachte heffingsrente dient volgens eiser te worden verminderd tot de heffingsrente berekend over de periodes die eindigen op 31 mei 2010, twee maanden na de ontvangst van voornoemde brief door verweerder. Verweerder heeft gesteld dat met het oog op een zorgvuldige aanslagregeling veel tijd was gemoeid met het verzamelen van relevante informatie, mede doordat eiser niet direct en volledig openheid van zaken gaf. Dit tijdsverloop is volgens verweerder hem niet toe te rekenen, maar dient voor rekening van eiser te blijven.
4.8.
De onder 2.6 tot en met 2.17 beschreven gang van zaken leidt de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder in de onderhavige gevallen onjuist en /of onzorgvuldig heeft gehandeld. Vanwege de vrijheid die verweerder bij de inrichting van zijn werkzaamheden in het kader van de aanslagregeling toekomt, kan - anders dan eiser betoogt - in de onderhavige gevallen ook niet worden gezegd dat verweerder op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel uiterlijk twee maanden na ontvangst van de brief van de gemachtigde van 29 maart 2010 voorlopige dan wel definitieve navorderingsaanslagen had moeten opleggen. Nu nader onderzoek van de door eiser verstrekte gegevens heeft geleid tot het opleggen van navorderingsaanslagen, is het belopen van heffingsrente over de bedragen van de navorderingsaanslagen een gevolg van de omstandigheid dat eiser onvoldoende gegevens over de bankrekeningen heeft verstrekt, en van de bij het beoordelen van die overgelegde gegevens in acht genomen zorgvuldigheid. Verweerder kan in een dergelijk geval niet worden verweten onzorgvuldig te hebben gehandeld (vgl. Hoge Raad 25 februari 2011, nr. 09/03966, ECLI:NL:HR:2011:BP5536). Eiser heeft ook voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat verweerder in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.9.
Nu eiser verder de bedragen van de in rekening gebrachte heffingsrente niet heeft betwist, heeft verweerder ten aanzien van de onderhavige navorderingsaanslagen ook over de periode na 31 mei 2010 derhalve terecht en tot juiste bedragen heffingsrente in rekening gebracht.
4.10.
De beroepen zullen gelet op het voorgaande ongegrond worden verklaard.
5.Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6.Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, mr. A.A. Fase en
mr. G.H. de Soeten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2013.
mr. G.H. de Soeten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.