ECLI:NL:RBNHO:2016:1922

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2354
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht en afwijzing nieuwe aanvraag

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar, beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. Het college had hun bijstandsuitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) ingetrokken en de terugvordering van een te veel verstrekte uitkering van € 25.254,44 bruto opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet hebben aangetoond dat zij geen eigenaar zijn van onroerende zaken in Turkije, die op hun naam staan geregistreerd. De rechtbank oordeelt dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door deze onroerende zaken niet te melden bij hun aanvraag voor bijstand. De taxatie van de onroerende zaken door het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) werd als betrouwbaar beschouwd, terwijl de taxatie door eisers onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank verklaart het beroep tegen de intrekking en terugvordering ongegrond, maar het beroep tegen de afwijzing van de nieuwe aanvraag wordt gegrond verklaard, omdat deze onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank vernietigt het besluit van het college met gedeeltelijke instandhouding van de rechtsgevolgen, omdat eisers nog steeds onvoldoende informatie hebben verstrekt om recht op bijstand vast te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 15/2354 en HAA 15/3384

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. A.A. Bouwman),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigde: P. Koehnen en J. van der Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) over de periode 4 oktober 2012 tot en met 31 juli 2014 ingetrokken, de in die periode verstrekte uitkering ad € 25.254,44 bruto teruggevorderd en het recht op bijstand per 1 augustus 2014 beëindigd.
Bij besluit van 9 december 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder de nieuwe aanvraag van eisers voor bijstand buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 14 april 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 juni 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide beroepsprocedures heeft gevoegd plaatsgevonden op 14 januari 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eisers ontvingen sinds 4 oktober 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden. Bij de toekenning van de uitkering heeft verweerder het vermogen van eisers vastgesteld op nihil. Verweerder heeft op 5 april 2013 een anonieme tip ontvangen waarin (onder meer) werd gemeld dat [eiser] (eiser) onroerende zaken in Turkije zou bezitten. Verweerder is naar aanleiding hiervan een onderzoek gestart. Het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) heeft op 13 augustus 2013 een rapport aan verweerder uitgebracht met (onder meer) een onderzoeksverslag van een medewerker van de Nederlandse Ambassade in Turkije. In het onderzoeksverslag is opgenomen dat op naam van eiser in de gemeente [gemeente] belastingaangifte is gedaan over een stuk bouwgrond, twee woningen (twee appartementen in één pand) en twee werkplaatsen. Van één van de werkplaatsen bezit eiser 1/97ste deel, de overige onroerende zaken staan volledig op naam van eiser. De belastingwaarde van deze onroerende zaken tezamen per 16 juli 2013 is (omgerekend) € 45.310,10. Het IBF heeft vervolgens nader onderzoek gedaan naar de betreffende onroerende zaken en deze ook laten taxeren. De door het IBF ingeschakelde taxateur, K. Özdemir, heeft de (gezamenlijke) waarde van de onroerende zaken getaxeerd op (omgerekend) € 78.500,- . De vertaling van de Turkse documenten heeft verweerder in augustus 2014 ontvangen. Bij brief van 21 juli 2014 heeft verweerder eisers gemeld dat onderzoek naar hun bijstandsuitkering wordt verricht, de uitkering wordt geblokkeerd en eisers uitgenodigd voor een gesprek.
1.2.
Op 27 augustus 2014 hebben medewerkers van verweerder een gesprek met eisers gehad over de onroerende zaken in Turkije op naam van eiser. Bij brief van dezelfde datum heeft verweerder eisers in de gelegenheid gesteld stukken met betrekking tot de eventuele eigendom in te dienen. Bij brief van 23 september 2014 heeft verweerder vastgesteld dat eisers geen stukken hebben ingediend en eisers meegedeeld dat de bijstandsuitkering op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB per 1 augustus 2014 blijft opgeschort. Tevens is eisers een hersteltermijn tot 30 september 2014 geboden om de gevraagde gegevens in te dienen.
1.3.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder vastgesteld dat eisers niet hebben aangetoond dat zij geen eigenaar zijn van de onroerende zaken in Turkije. Eisers hebben niet voldaan aan de verplichting om alle inlichtingen te verstrekken die nodig zijn om het recht op bijstand vast te stellen. Wegens schending van de inlichtingenplicht heeft verweerder op grond van de artikelen 17, 54 en 58 van de WWB, de uitkering van eisers per 4 oktober 2012 ingetrokken, de als gevolg daarvan teveel betaalde uitkering teruggevorderd en de uitkering per 1 augustus 2014 beëindigd. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Eisers hebben op 13 oktober 2014 opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Verweerder heeft eisers vervolgens verzocht gegevens te verstrekken dat zij niet de eigenaren zijn van de eerder wel als hun eigendom vastgestelde onroerende zaken in Turkije en tevens informatie te verstrekken over de verblijfvergunning van [eiseres] (eiseres). Bij het primaire besluit II heeft verweerder vastgesteld dat de gevraagde gegevens niet of niet in voldoende mate door eisers zijn verstrekt en de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Eisers hebben ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
In januari 2015 heeft de Immigratie – en Naturalisatiedienst (IND) een beslissing op bezwaar genomen waarmee de verblijfstatus van eiseres is ingetrokken per 4 oktober 2012 omdat zij een beroep heeft gedaan op publieke middelen.
1.6.
Op 11 maart 2015 heeft het IBF een nieuw onderzoeksrapport aan verweerder gestuurd. Hierin is opgenomen een onderzoeksverslag van G. Dijkhuis, attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Turkije (hierna: Dijkhuis). In het onderzoeksverslag is opgenomen dat Özdemir een nieuwe taxatie voor de woningen heeft afgegeven. Özdemir heeft zijn taxatie bijgesteld nadat eiser een eigendomsbewijs aan hem had overgelegd waaruit bleek dat de woningen (twee appartementen) zich op een kleiner stuk grond bevonden. De nieuwe taxatie is € 20.000,- lager (en dus € 58.500,-). Een door eiser ingeschakelde taxateur, M. Bostoprak, heeft de onroerende zaken getaxeerd op een waarde van (omgerekend) in totaal € 36.000,-. Dijkhuis concludeert, na eigen onderzoek, dat er geen aanwijzingen zijn dat de Özdemir te hoog heeft getaxeerd. Deze taxateur is bekend bij het IBF en taxeert ook voor banken, reden waarom het IBF vertrouwen in hem stelt. Bostoprak is niet bekend bij Dijkhuis. Verder heeft Dijkhuis gesproken met de buurvrouw en een bewoonster van één van de appartementen dat op naam van eiser staat. Zij hebben beiden – kort gezegd – verklaard dat eiser de eigenaar is, waarbij het appartement mogelijk ook (inmiddels) is overgedragen aan of op naam staat van één van zijn kinderen. Een medewerker van het kadaster in [gemeente] heeft Dijkhuis medegedeeld dat de woning in juli 2013 (na het eerdere onderzoek) is overgedragen aan de dochter van eiser.
1.7.
Verweerder heeft vervolgens de bezwaren van eisers tegen beide primaire besluiten, onder verwijzing naar onder meer de IBF rapportages, bij de hier bestreden besluiten ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit II heeft verweerder subsidiair ten grondslag gelegd dat geen recht op bijstand bestaat, omdat eisers daarvoor gelet op de eerdere beëindiging niet in aanmerking komen.
2.1.
Omdat verweerder de bestreden besluiten heeft genomen met toepassing van de WWB vormt deze wet het toetsingskader in de onderhavig beroepen. Op de beroepen zal met toepassing van de WWB worden beslist.
2.2.
Op grond van het voorgaande is bij de beoordeling van het beroep dat zich richt tegen het bestreden besluit I (de intrekking, terugvordering en beëindiging) de volgende wetgeving van belang.
2.3.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van WWB, doet een belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
2.4.
Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 2013 en voor zover hier van belang, kan verweerder, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.5.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidt vanaf
1 juli 2013, herziet verweerder een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.6.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB, vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Ingevolge het achtste lid kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3. Eisers voeren – in de kern genomen – tegen de bestreden besluiten aan dat de onroerende zaken weliswaar in de registers in Turkije op naam van eiser staan, maar dat eiser(s) niet over deze onroerende zaken kon(den) beschikken. Verder gaat verweerder uit van een te hoge waarde voor de onroerende zaken in Turkije terwijl deze onroerende zaken ook niet of niet meer aan eisers toebehoren. Verweerder beschikt ook over voldoende informatie. Met de waarde van de onroerende zaken zoals vastgesteld door Bostoprak is het vrij te laten vermogen voor het bepalen van de bijstand niet overschreden omdat eisers daar ook schulden tegenover hebben staan. Voor zover er wel sprake zou zijn van een overschrijding van de vermogensgrens is deze marginaal, zodat de gemeente niet over had mogen gaan tot terugvordering, maar eisers in de gelegenheid had moeten stellen om in te teren op dit vermogen. Verder was de waarde begin 2012 lager. Aldus hebben eisers recht op bijstand en is dat recht ook vast te stellen. De uitkering is dan ook ten onrechte teruggevorderd. Verder heeft verweerder geen belangenafweging gemaakt ten aanzien van de terugvordering van betalingen aan eiser van voor 1 januari 2013, hetgeen wel had gemoeten op basis van de destijds geldende wetgeving. Ook heeft verweerder aan het bestreden besluit I nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd die pas bij het bestreden besluit aan (de gemachtigde van) eisers zijn bekend gemaakt. Het bestreden besluit I is daarmee volgens eisers onzorgvuldig.
De intrekking en beëindiging van bijstand
4.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser wat betreft de woningen sinds 1989, de bouwgrond sinds 2001 en de werkplaatsen sinds 2007 in Turkije als eigenaar staat geregistreerd en dat op zijn naam hierover belastingaangifte in Turkije is gedaan. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is, indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3980).
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers hierin niet geslaagd. Eisers hebben weliswaar gesteld dat zij niet de eigenaren zijn, althans dat zij niet over de onroerende zaken konden beschikken, maar zij hebben deze stellingen niet met objectiveerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. De in bezwaar overgelegde e-mails van (kennelijk) een medewerker van het kadaster in [gemeente] zijn daartoe in ieder geval niet voldoende. Eisers hebben over het eigendom in de loop van het onderzoek ook verschillende verklaringen afgelegd. Zo zou er sprake zijn geweest van een persoonsverwisseling, terwijl zij later hebben verklaard dat de appartementen niet aan eiser toebehoorden maar aan de vader van zijn eerste, inmiddels overleden vrouw. Eisers hebben verklaard dat de appartementen en één van de werkplaatsen op 19 juli 2013 weer aan de (voormalig) schoonvader van eiser zijn overgedragen. Ter zitting heeft eiser daarentegen verklaard dat hij niet verplicht was de onroerende zaken aan zijn voormalig schoonvader over te dragen, zodat volgens deze stelling eiser wel kon beschikken over deze onroerende zaken. Zonder objectiveerbare en verifieerbare stukken valt voorts niet vast te stellen hoe de onroerende zaken inmiddels zijn geregistreerd. Als de onroerende zaken (deels) zijn overgedragen, zoals eisers stellen, ontbreekt ook iedere informatie over die overdracht(en). Het is aan eisers om hier duidelijkheid over te verschaffen.
5.1.
Noch bij aanvraag van de bijstand, noch op een ander moment hebben eisers de onroerende zaken aan verweerder gemeld, zodat sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Het is in dat geval aan eisers om aannemelijk te maken dat zij, indien zij wel aan de inlichtingenplicht zouden hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op bijstand zouden hebben gehad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 1 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4275). Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand per de aanvangsdatum op 4 oktober 2012 door de schending van de inlichtingenplicht niet is vast te stellen omdat in ieder geval een deel van de onroerende zaken wordt verhuurd, er sprake is van werkplaatsen waaruit (mogelijk) inkomsten zijn genoten en niet duidelijk is wat met de bouwgrond is ondernomen. Ook stelt verweerder dat indien eisers zoals zij stellen, de onroerende zaken deels hebben overgedragen, dit niet door eisers is aangetoond en evenmin duidelijkheid is gegeven over de financiële tegenprestaties van die overdrachten. Dat eisers de stukken met betrekking tot de overdracht (mogelijk) niet kunnen aanleveren dient voor hun rekening en risico te blijven nu zij al bij de bijstandsaanvraag niet de benodigde informatie aan verweerder hebben verstrekt.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eisers onvoldoende informatie hebben verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Uit het rapport van het IBF blijkt dat de waarde van de onroerende zaken in ieder geval per medio 2013 de vermogensgrens overschrijdt. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat verweerder bij bepaling van de waarde zich niet mocht baseren op het rapport van IBF. In het IBF rapport is toegelicht waarom de Turkse belastingwaarde geen goed uitgangspunt vormt voor het vaststellen van de daadwerkelijke waarde van de onroerende zaken. De door het IBF ingeschakelde taxateur Özdemir kreeg van het kadaster in Turkije niet de beschikking over de kadastrale gegevens. Eiser heeft Özdemir met behulp van een eigendomsbewijs gewezen op de exacte (en kleinere) omvang van één van de percelen. De taxateur heeft vervolgens zijn taxatie bijgesteld. Deze bijstelling maakt zijn taxatie niet onzorgvuldig of onbetrouwbaar. Eisers hebben ook verder niet aannemelijk gemaakt dat aan de betrouwbaarheid van Özdemir getwijfeld moet worden. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking hetgeen Dijkhuis heeft verklaard over de betrouwbaarheid van Özdemir en dat Dijkhuis de taxaties deels zelf heeft onderzocht. Ook de rapporten van de door eisers ingeschakelde taxateur Bostoprak kunnen niet aan dit oordeel afdoen. In deze rapporten wordt (onder meer) niet toegelicht op welke wijze Bostoprak tot een andere waardering van het onroerend goed is gekomen of op grond waarvan het rapport van IBF onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen en niet deugdelijk zou zijn. Aldus vormt de taxatie die is uitgevoerd in opdracht van eisers, een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de zienswijze van de taxateur van IBF. Eisers hebben verder geen gegevens verstrekt over de deskundigheid van Bostoprak. Voorts hebben eisers geen (controleerbare) gegevens verstrekt over eventuele inkomsten uit verhuur van een appartement of uit exploitatie van werkplaatsen of over de grondslag van en de ontvangen middelen voor de door hen gestelde overdracht(en) van onroerende zaken. De enkele mededeling van eisers dat er geen inkomsten uit de onroerende zaken zijn verkregen en dat dit blijkt uit de Nederlandse bankafschriften is daartoe onvoldoende. Dat eisers voorts de informatie niet kunnen verstrekken in verband met de gebrouilleerde verhouding met de (voormalige) schoonvader van eiser of omdat het geld kost om de benodigde stukken (in Turkije) te verkrijgen, dient voor rekening van eisers te blijven. Eisers hebben er immers voor gekozen reeds bij de aanvraag het bezit van het onroerend goed niet te melden aan verweerder.
5.3.
De stelling van eisers dat de onroerende zaken op naam van eiser voor de helft in de nalatenschap van zijn overleden vrouw vallen en dienen te worden verdeeld over hem en hun drie kinderen, kan niet afdoen aan de veronderstelling dat het onroerend goed naar de door verweerder getaxeerde waarde een bestanddeel vormt van het vermogen van eisers. Eiser heeft zijn stelling niet met stukken, zoals een verklaring voor erfrecht, onderbouwd, zodat onduidelijk blijft welke recht op het eerste huwelijk van eiser van toepassing was, of de onroerende zaken in de nalatenschap vallen en zo ja, wie daarop naar welk deel rechthebbend zijn.
5.4.
Verweerder beschikte aldus in 2014 over een waardering van de onroerende zaken per medio 2013, die, op dat moment, de vermogensgrens overschreed. Over eventuele uit deze onroerende zaken voorvloeiende inkomsten zijn geen gegevens bekend. Verder zijn er aanwijzingen dat eisers de onroerende zaken medio 2013 (deels) hebben overgedragen. Over de grondslag van en eventuele financiële tegenprestaties voor de overdracht(en) bestaat evenmin duidelijkheid. Eisers hebben voorts gesteld dat de waarde in 2012, gelet op de economische ontwikkeling in Turkije, ook lager lag, maar hebben ook dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Het recht op bijstand is naar het oordeel van de rechtbank onder deze omstandigheden over de periode 2012 tot en met 2014 niet vast te stellen. Verweerder was dan ook bevoegd om de bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht in te trekken en te beëindigen. Dat eiser 30 jaar in Nederland woont en zich nooit schuldig heeft gemaakt aan een wetsovertreding, het nimmer zijn bedoeling was om onjuiste of onvolledige informatie te verstrekken en hij voor 2012 geen aanspraak heeft gemaakt op een bijstandsuitkering, maakt dat niet anders.
6. Eisers hebben voorts nog betoogd dat verweerder onnodig veel tijd heeft laten verstrijken tussen het ontvangen van de melding over de onroerende zaken in mei 2013, het onderzoek daarna dat werd afgerond in de zomer van 2013 en de opschorting van betaling van de bijstandsuitkering in augustus 2014. Voor zover eisers hiermee een beroep hebben willen doen op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie, geldt het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen in tijd beperkt indien dit orgaan niet adequaat reageert op signalen waaruit het kan afleiden dat het teveel of ten onrechte uitkering heeft verstrekt. Een signaal is in dit verband relevante informatie van de betrokkene zelf waaruit het bijstandverlenend orgaan concreet kan afleiden dat sprake is van een fout op grond waarvan het actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bijstandverlenend orgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan het dan geen gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3514 en 3571). De rechtbank stelt vast dat van een dergelijk signaal van eisers geen sprake is geweest, zodat reeds daarom geen aanleiding bestond toepassing te geven aan de zesmaandenjurisprudentie.
7. Ten aanzien van de terugvordering en de daarbij te hanteren toetsingsmaatstaf stelt de rechtbank voorts voorop dat artikel 58 van de WWB per 1 januari 2013 in die zin is gewijzigd, dat verweerders bevoegdheid tot terugvordering is gewijzigd in een verplichting tot terugvordering, behoudens dringende redenen. Op grond van artikel XXV, zesde lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is deze wijziging niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die uiterlijk op 31 december 2012 zijn ontstaan en blijft met betrekking tot deze vorderingen het recht van toepassing zoals dat gold op die dag. Op grond van dit overgangsrecht is bepalend het moment van ontstaan van de vordering. Zoals volgt uit de rechtspraak ontstaat een vordering op het moment van het terugvorderingsbesluit (zie bijvoorbeeld uitspraken van de CRvB van 8 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7729 en 3 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3768). Nu het terugvorderingsbesluit in dit geval dateert van 9 oktober 2014, moet worden vastgesteld dat de terugvordering is ontstaan na 1 januari 2013. Dit betekent dat verweerder gehouden was om de ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen. Voor een belangenafweging, zoals door eisers is betoogd, is geen ruimte. Een dringende redenen om van terugvordering af te zien is door eisers niet aangevoerd.
8. Eisers hebben ten slotte tegen het bestreden besluit I aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig was omdat niet alle onderliggende stukken voorafgaand aan het besluit aan (de gemachtigde) van eisers zijn verstrekt. Ter zitting hebben eisers toegelicht dat het de informatie van verweerder betrof over de (on)professionaliteit van de door eisers ingeschakelde taxateur. Verweerder heeft erkend dat die informatie pas bij de toezending van het bestreden besluit I aan eisers is verstrekt. Hoewel het op de weg van verweerder had gelegen om ook deze informatie voorafgaande aan het besluit met eisers te delen, stelt de rechtbank vast dat verweerder ook zonder deze informatie tot het besteden besluit heeft kunnen komen. Voorts hebben eisers in beroep voldoende gelegenheid gehad om op de informatie te reageren. Nu één en ander niet heeft geleid tot een schending van de belangen van eisers, zal de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren.
De nieuwe bijstandsaanvraag
9.1.
Ten aanzien van het beroep van eisers tegen het niet in behandeling nemen van de nieuwe bijstandsaanvraag heeft verweerder ter zitting erkend dat het primaire besluit II niet is genomen binnen de in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb genoemde termijn van vier weken. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit II in stand kan blijven omdat hierbij subsidiair aan het besluit ten grondslag is gelegd dat de aanvraag moet worden afgewezen. In het bestreden besluit is daartoe opgenomen dat, gelet op de eerdere beëindiging, niet is aangetoond dat recht op bijstand bestaat. Ter zitting heeft verweerder nader aangevoerd dat nog steeds onvoldoende informatie door eisers is verstrekt over de eigendom van de onroerende zaken, de (mogelijke) overdrachten en de financiële tegenprestaties daarvoor en de (mogelijke) inkomsten uit de onroerende zaken.
9.2.
Eisers hebben hiertegen in gebracht dat, anders dan verweerder stelt, ten opzichte van de beëindiging sprake is van gewijzigde omstandigheden nu de onroerende zaken (deels) zijn overgedragen en eisers inmiddels een schuld hebben bij verweerder. Bovendien is de omvang van de waarde van de onroerende zaken wel vast te stellen, zodat daarmee ook het recht op bijstand is vast te stellen, aldus eisers.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat de afwijzing van de aanvraag van eisers zoals opgenomen in het bestreden besluit II niet voldoende gemotiveerd is. De enkele verwijzing naar de beëindiging van de bijstand is daartoe onvoldoende nu, gelet op in ieder geval de toegenomen schulden van eisers, sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de beëindiging. Deze beroepsgrond slaagt en het bestreden besluit II zal dan ook vernietigd worden. De rechtbank ziet echter in hetgeen ter zitting nader is aangevoerd aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten voor zover daarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 5.4 is overwogen volgt dat eisers nog altijd onvoldoende informatie hebben verstrekt om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Bij deze stand van zaken kunnen de stellingen van eisers over de verblijfstatus van eiseres en de arbeidsovereenkomst van eiser onbesproken blijven, nu deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
10. De rechtbank zal, gelet op het hiervoor overwogene het beroep in de zaak met nummer 15/2354 tegen het bestreden besluit I van 14 april 2015 ongegrond verklaren, het beroep in de zaak met nummer 15/3384 tegen het bestreden besluit II van 19 juni 2015 gegrond verklaren en het bestreden besluit II vernietigen met gedeeltelijk in stand laten van de rechtsgevolgen, namelijk voor zover de aanvraag om bijstand is afgewezen. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank tevens dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in de zaak met nummer 15/3384 vergoedt.
11. Omdat beide bestreden besluiten gebreken vertonen, veroordeelt de rechtbank verweerder in beide zaken in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet aanleiding om de proceskosten, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast te stellen op € 1.984,- (1 punt per ingediend beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in iedere zaak afzonderlijk, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 juni 2015;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit gedeeltelijk in stand blijven, namelijk voor zover daarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de zaak met nummer 15/3384 van € 45,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzitter, en mr. M.P.E. Oomens en mr. E.P.W. van de Ven, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. van Wees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.