ECLI:NL:RBNHO:2016:2176

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5431
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak inzake verantwoording pgb en wijze van facturering door zorgaanbieder

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 21 januari 2016, wordt de einduitspraak gedaan na een eerdere tussenuitspraak van 28 september 2015. De zaak betreft een geschil tussen eiser, een budgethouder, en verweerder, Univé Zorgkantoor B.V., over de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) en de wijze van facturering door de zorgaanbieder. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak vastgesteld dat verweerder zijn besluit niet met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid en heeft verweerder de gelegenheid gegeven om de geconstateerde gebreken te herstellen. Verweerder heeft echter aangegeven geen gebruik te willen maken van deze herstelmogelijkheid.

De rechtbank herhaalt in deze einduitspraak haar eerdere overwegingen en concludeert dat verweerder zijn besluit niet heeft gerepareerd. De rechtbank oordeelt dat verweerder in zijn besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de zorg die aan eiser is geleverd en dat de aannames van verweerder over de zorgsituatie van eiser niet juist zijn. De rechtbank verwijst naar de relevante wetgeving en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om haar standpunt te onderbouwen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit van 25 november 2014 en draagt verweerder op om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de termijn voor het nemen van dit besluit afhankelijk maakt van de afloop van eventuele hoger beroep procedures. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.470,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/5431

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 januari 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.J.W. Pulles),
en

Univé Zorgkantoor B.V., verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.M. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 28 september 2015 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft op 8 oktober 2015 gereageerd en daarbij (gemotiveerd) aangegeven geen gebruik te zullen maken van de herstelmogelijkheid.
Eiser heeft hierop bij brief van 30 oktober 2015 gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank beslist van oordeel te zijn dat verweerder zijn besluit niet met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid. Daartoe heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder in het kader van de toepassing van artikel 2.6.9, eerste lid, sub c, onder 4, van de Regeling subsidies AWBZ (RSA) (ongeschreven) beleid hanteert. Dit beleid komt hier op neer dat verweerder in die gevallen waarin sprake is van zorg die wordt geleverd aan budgethouders die met meerdere budgethouders tezamen woonachtig zijn in een wooninitiatief waar 24 uur per dag zorgverleners aanwezig zijn en waar op geplande en ongeplande momenten zorg wordt verleend, akkoord gaat met facturen die niet gespecificeerd zijn naar dagen waarop is gewerkt, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen, mits er voldoende samenhang is met de zorgovereenkomst en het zorgplan. Naar het oordeel van de rechtbank is de woon-/zorgsetting van eiser - verblijf in een door de zorginstelling Regio ZorgWest (RZW) ter beschikking gestelde woning met levering van zorg door RZW - op één lijn te stellen met de door verweerder in zijn (ongeschreven) beleid bedoelde situatie waarin hij in beginsel geen afrekening per uur vraagt. De rechtbank heeft hierbij de ontwikkelingen binnen en de veranderde opvattingen over de zorg in aanmerking genomen, zoals de extramuralisering. De rechtbank betwijfelt voorts of verweerder een juist beeld heeft van de aan eiser geleverde zorg. Verweerder heeft kennelijk de indruk dat er daadwerkelijk minder (kwalitatief verantwoorde) zorg is verleend dan wordt gesteld. Verweerder heeft immers geconcludeerd dat eiser niet woonachtig is in een woning van de zorgverlener en er geen sprake is van 24-uurszorg en de rechtbank stelt vast dat verweerder deze aannames en conclusie(s) met name heeft gebaseerd op het gesprek met eiser tijdens het huisbezoek. Gelet op de bij eiser bestaande problematiek heeft verweerder hiermee naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan. Daarbij wijst de rechtbank op de aan eiser in het kader van de AWBZ toegekende indicatie, de verklaring van de psycholoog en het overgelegde zorgplan. Ook heeft de rechtbank gewezen op de mededeling van de gemachtigde van eiser ter zitting dat hij heeft geprobeerd met verweerder in contact te treden en verweerder uit te nodigen om met de zorgaanbieder de werkelijke situatie in kaart te brengen, maar dat verweerder hiertoe niet bereid is gevonden. Bezien in het licht van de ontwikkelingen binnen de zorg acht de rechtbank de houding van verweerder op dit punt te star. De rechtbank ziet niet in waarom het betrekken van de zorginstelling in de besluitvorming afbreuk zou doen aan het uitgangspunt dat de budgethouder verantwoordelijk is voor de juiste besteding en verantwoording van het pgb. Het geeft verweerder juist (meer) handvatten om te kunnen vaststellen of de geleverde zorg ook van voldoende kwaliteit is conform de normen voor verantwoorde zorg. De rechtbank is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden verweerder zijn besluit niet met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid. Naar het oordeel van de rechtbank is het in ieder geval aangewezen dat verweerder hierover in contact treedt met de zorginstelling. Ter zitting is van de kant van RZW aangegeven dat men bereid is met verweerder in gesprek te gaan.
3. Verweerder heeft de rechtbank meegedeeld dat hij het niet eens is met de tussenuitspraak op het punt dat de rechtbank oordeelt dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
4. De gemachtigde van eiser stelt de tussenuitspraak van de rechtbank te onderschrijven.
5.1
De rechtbank blijft, op de in de tussenuitspraak aangegeven gronden, van oordeel dat verweerder zijn besluit niet met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid. Verweerder heeft dit gebrek, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gerepareerd.
5.2
De rechtbank overweegt voorts nog eiser niet te kunnen volgen in zijn lezing van artikel 2.6.9, eerste lid, sub c, onder 4, van de RSA. De rechtbank heeft noch in de tekst van deze bepaling, noch in de wetsgeschiedenis of de rechtspraak aanwijzingen gevonden voor de juistheid van de opvatting van eiser zoals weergegeven in rechtsoverweging 3 in de tussenuitspraak.
6. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak en in rechtsoverweging 5.1 hierboven is overwogen, verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. De reden daarvoor is nu juist dat verweerder geen poging heeft ondernomen de gebreken te herstellen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 25 november 2014;
- draagt verweerder op binnen acht weken nadat deze uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.470,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, voorzitter, en mr. L.M. Kos en mr. A.C. Terwiel-Kuneman, leden, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.