Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:
a. burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen;
b. burgemeester en wethouders het plan moeten uitwerken;
c. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels;
d. burgemeester en wethouders ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen kunnen stellen.
Artikel 2.2aa
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.
Artikel 3.1
De voor agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:
de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden veehouderij;
ondergeschikte paardenhouderij;
ter plaatse van de aanduiding
'bedrijfswoning' is tevens één bedrijfswoning toegestaan;
'nutsvoorziening', is tevens een nutsvoorziening toegestaan;
'specifieke vorm van agrarisch - 1' is tevens een paardenbak toegestaan en mag de grond gebruikt worden ten behoeve van opslag;
met de daarbij behorende:
wegen en paden
sloten, beken en daarmee gelijk te stellen waterlopen;
bedrijfsgebouwen;
bijbehorende bouwwerken in de vorm van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen;
overige bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Artikel 3.2.1
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels, tenzij ter plaatse van een aanduiding anders is bepaald:
gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht;
de bouwhoogte van gebouwen bedraagt ten hoogste de met de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' aangegeven bouwhoogte;
de goothoogte van gebouwen bedraagt ten hoogste de met de aanduiding 'maximale goothoogte (m)' aangegeven goothoogte;
het bebouwingspercentage bedraagt ten hoogste het met de aanduiding 'maximale bebouwingspercentage' aangegeven bebouwingspercentage;
r mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van agrarische bedrijven worden gebouwd;
de bebouwing ten behoeve van een ondergeschikte paardenhouderij mag, met in acht neming van sub a tot en met d van dit artikellid, niet meer bedragen dan 12,25 m2 per paard. Een overdekte paardenbak is evenwel niet toegestaan;
de inhoud van een bedrijfswoning mag niet meer dan 500 m3 bedragen;
er mogen geen kassen worden gebouwd;
Artikel 16.1
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'wro-zone - ontheffingsgebied' gelden de volgende bepalingen:
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, op basis van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, voor zover de gronden zijn gelegen binnen de aanduiding 'wro-zone ontheffingsgebied', om met een omgevingsvergunnng af te wijken van Artikel 3 voor het bouwen van een nieuw agrarisch bedrijf met dien verstande dat:
de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf aan de [locatie 1] wordt beëindigd en de bedrijfsactiviteiten zijn verplaatst naar de overzijde van het spoor;
maximaal 1 bedrijfswoning mag worden gebouwd;
het grondoppervlak van de bedrijfswoning mag niet meer dan 120 m2 bedragen;
maximaal 1 garage dan wel berging mag worden gebouwd;
het grondoppervlak van een garage dan wel berging mag niet meer dan 55m2 bedragen;
maximaal 1 mestopslag mag worden gebouwd met een oppervlak van maximaal 200m2;
de totale oppervlakte van de bedrijfsbebouwing niet meer dan 2400 m2 mag bedragen;
de goothoogte van de bedrijfswoning niet meer mag bedragen dan 6,0 m;
de bouwhoogte van de bedrijfswoning niet meer mag bedragen dan 9,0 m;
de goothoogte van de bedrijfsbebouwing niet meer mag bedragen dan 4,0 m;
de bouwhoogte van de bedrijfsbebouwing niet meer mag bedragen dan 9,0 m;
de omgevingsvergunning alleen verleend kan worden als de ontsluiting is geregeld over een bewaakte spoorovergang;
het aantal pensionpaarden bedraagt minder dan 50% van de totale bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf, uitgedrukt in NGE;
bebouwing ten behoeve van pensionpaarden niet meer bedraagt dan 12,25 m2 per pensionpaard;
een overdekte paardenbak niet is toegestaan;
de bedrijfsbebouwing zodanig wordt gesitueerd dat deze voldoet aan wetgeving met betrekking tot de aan te houden afstanden tot woningen, te weten:
1. de afstand van de rundveestallen tot woningen binnen de bebouwde kom bedraagt minimaal 100 m;
2. de afstand van rundveestallen tot woningen buiten de bebouwde kom bedraagt minimaal 50 m;
3. de afstand van de paardenhouderij tot woningen bedraagt minimaal 25 m mits het emissiepunt op ten minste 50 m is gelegen;
maximaal 1 (buiten)paardenbak is toegestaan van maximaal 20 x 60 m;
de maximale bouwhoogte van lichtmasten ten behoeve van een paardenpak is 15 m;
1. Het oprichten, uitbreiden, of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor is verboden, indien de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt, op geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de gebieden, bedoeld in tabel 3.115, na de oprichting, uitbreiding of wijziging meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.
1. Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor vindt niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging:
b. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Artikel 2.7
Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.