ECLI:NL:RBNHO:2020:4739

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2803
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor verplaatsing agrarisch bedrijf

Op 2 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, bewoners van omliggende percelen, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, dat op 2 augustus 2019 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het verplaatsen van een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 1] in [woonplaats 1]. De verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij van mening zijn dat de omgevingsvergunning niet in stand kan blijven. De zitting vond plaats op 18 juni 2020, waarbij gebruik werd gemaakt van elektronische communicatiemiddelen vanwege de coronamaatregelen.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De vergunning betreft de bouw van een bedrijfswoning, een paardenstal, een potstal, een werktuigenberging en een mestplaats. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verleende omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan is verleend, maar dat de bestaande bestemming 'Agrarisch' na realisering van het bouwplan realiseerbaar blijft. De verzoekers hebben betoogd dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat niet voldaan zou zijn aan de voorwaarden van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de vergunninghouder voldoende heeft aangetoond dat aan de voorwaarden voor de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is voldaan. De verzoekers hebben niet overtuigend aangetoond dat de belangen van de omgeving in het geding zijn. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de vergunninghouder de nodige stappen heeft ondernomen om te voldoen aan de relevante wet- en regelgeving, waaronder het Activiteitenbesluit en de Wet natuurbescherming. De uitspraak is gedaan zonder openbare zitting, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/2803
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
1.
[verzoeker 1]en
[verzoeker 2], te [woonplaats 1] ,
2.
[verzoeker 3], te [woonplaats 1] ,
3.
[verzoeker 4], te [woonplaats 1] ,
verzoekers
(gemachtigde: mr. P.G. Muller)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, verweerder

(gemachtigden: mr. R. de Jong en J. Been ).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
1.
[derde belanghebbende 1], te [woonplaats 1]
(gemachtigde: mr. A.P. van Delden)
2.
[derde belanghebbende 2], te [woonplaats 2]
(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] )

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het verplaatsen van een bedrijf op het perceel [locatie 1] in [woonplaats 1] .
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
In verband met de uitbraak van het coronavirus heeft het onderzoek ter zitting met instemming van partijen op 18 juni 2020 plaatsgevonden met gebruikmaking van elektronische communicatiemiddelen. Verzoekers hebben deelgenomen aan de zitting, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Derde-partij sub 1 is vertegenwoordigd door [naam 3] en [naam 4] , bijgestaan door haar gemachtigde. Derde-partij sub 2 is vertegenwoordigd door haar gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De verleende omgevingsvergunning ziet op het in afwijking van het bestemmingsplan ‘ [# 1] ’ (het bestemmingsplan) verplaatsen van een bedrijf op het perceel [locatie 1] in [woonplaats 1] (het perceel). Het betreft de bouw van een bedrijfswoning, een paardenstal, een potstal, een werktuigenberging en een mestplaats. Verzoekers zijn woonachtig op omliggende percelen.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
4.1
Verzoekers betogen dat derde-partij sub 2 ten onrechte is aangemerkt als belanghebbende bij deze procedure, omdat zij geen eigen, rechtstreeks en actueel belang heeft bij het bestreden besluit.
4.2
Op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
4.3
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is derde-partij sub 2 als belanghebbende als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb bij deze procedure aan te merken, omdat instandhouding van het bestreden besluit in haar belang is vanwege de sanering van een gevaarlijke spoorwegovergang. Immers kan na verplaatsing van het bedrijf de onbewaakte spoorwegovergang tussen de twee percelen van dat bedrijf komen te vervallen.
5. De vraag of verweerder in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning voor de realisering van het bouwplan heeft kunnen verlenen, leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en zal in een (eventuele) bodemprocedure onderzocht moeten worden. Dit betekent dat in deze voorlopige voorziening moet worden beoordeeld of hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht aanleiding geeft voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen omgevingsvergunning in bezwaar niet in stand zal blijven.
Het bestemmingsplan
6.1
Verzoekers betogen dat het verlenen van de omgevingsvergunning met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid zoals opgenomen in artikel 16 van de planregels niet mogelijk is. Zij voeren daartoe aan dat de betreffende planregel bij wijze van exceptieve toetsing buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Een binnenplanse afwijking is uitsluitend mogelijk voor ondergeschikte delen van een bestemmingsplan en kan slechts betrekking hebben op planregels. Daarvan is in dit geval geen sprake.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 16.1 van de planregels niet tot een wezenlijke verandering van de bestemming leidt. De betreffende gronden, waarop de aanduiding “wro-zone ontheffingsgebied” rust, zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. De binnenplanse afwijkingsbevoegdheid leidt dus niet tot wijziging van de bestemming. Ook na verlening van de omgevingsvergunning blijft de bestemming agrarisch. Er wordt uitsluitend afgeweken van de bouwregels. Tevens is de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid expliciet begrensd middels de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 16.1, sub a tot en met r, van de planregels. Gelet hierop voldoet artikel 16.1 van de planregels aan de wettelijke eisen en is verbindend.
6.3
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1955, is voor het, bij wijze van exceptieve toetsing, buiten toepassing laten van een planregel wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, slechts plaats indien een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid een wijziging van het gebruik mogelijk maakt dit leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming, dan wel indien die bepaling voorziet in een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een planologisch relevante wijziging van de bestemming is van belang of de bestaande bestemming realiseerbaar blijft na realisering van de afwijking van het bestemmingsplan. Daarbij is van belang welk gebruik ingevolge de doeleindenomschrijving van de bestemming is toegestaan. Bij deze beoordeling komt betekenis toe aan de aard, omvang en ruimtelijke uitstraling van de wijziging.
6.4
De voorzieningenrechter stelt vast dat op het perceel de bestemming “Agrarisch” en de aanduiding “wro-zone ontheffingsgebied” rust. Volgens artikel 3.1 van de planregels zijn de voor agrarisch aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden veehouderij en een ondergeschikte paardenhouderij. Een dergelijk bedrijf wordt ook op het perceel gevestigd, alleen ontbreekt een bouwvlak om de gebouwen van het bedrijf te kunnen oprichten. Dit betekent dat geen sprake is van een planologisch relevante wijziging van de bestemming, nu de bestaande bestemming “ Agrarisch” realiseerbaar blijft na realisering van het bouwplan. Aldus ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 16.1 van de planregels buiten toepassing dient te worden gelaten. Het betoog slaagt niet.
7.1
Verzoekers betogen verder dat het bouwplan in strijd is met artikel 3.2.1, sub g, van de planregels. Dat artikel bepaalt dat de inhoud van een bedrijfswoning niet meer dan 500 m3 mag bedragen, terwijl de te bouwen bedrijfswoning volgens bijlage BA-10 (bestektekening bedrijfswoning) een inhoud van 815 m3 heeft.
7.2
De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat in de aanhef van artikel 16.1 van de planregels aan verweerder de bevoegdheid is verleend om van (heel) artikel 3 van de planregels af te wijken, dus ook van artikel 3.2.1. sub g. Het betoog slaagt niet.
8.1
Verzoekers betogen verder dat verweerder ten onrechte met toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 16.1 van de planregels omgevingsvergunning heeft verleend, omdat aan verschillende van de voor toepassing geldende voorwaarden niet wordt voldaan. Zo wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat maximaal één garage of berging mag worden gebouwd, aangezien naast de garage ook een berging is vergund die onderdeel uitmaakt van de paardenstal. Daarnaast wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat de omgevingsvergunning alleen verleend kan worden als de ontsluiting is geregeld over een bewaakte spoorovergang. Verweerder heeft deze voorwaarde, in gewijzigde formulering, in de omgevingsvergunnng opgenomen in de vorm van een voorschrift. Het doorschuiven van deze voorwaarde naar de omgevingsvergunning in de vorm van een voorschrift is rechtens niet juist. Bovendien is het gebruik maken van de omgevingsvergunning daarmee afhankelijk gemaakt van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Tot slot wordt heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat wordt voldaan aan de voorwaarde dat het aantal pensionpaarden minder bedraagt dan 50% van de totale bedrijfsvoering, uitgedrukt in NGE. Nergens blijkt uit dat de door derde-partij overgelegde NGE-berekening door verweerder is gecontroleerd. Hoe de totale bedrijfsvoering is berekend en wanneer die berekening is uitgevoerd is onduidelijk. Voorts is de berekening onjuist, omdat die is gebaseerd op een onjuiste lezing van artikel 1.59 van de planregels. De ondergeschikte paardenhouderij betreft geen agrarische activiteit en maakt dan ook geen onderdeel uit van de totale bedrijfsvoering. Dit betekent dat bij het berekenen van de totale bedrijfsvoering het aandeel van de pensionpaarden niet dient te worden meegenomen.
8.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekeningen blijkt dat bij de bedrijfswoning slechts één aangebouwde garage is vergund. De overige op de bouwtekeningen opgenomen bouwwerken zijn bouwwerken die behoren bij de bedrijfsbebouwing ten behoeve van het agrarisch bedrijf. De berging in de paardenstal waar verzoekers op wijzen is geen berging ten behoeve van de bedrijfswoning, maar een opslagruimte ten behoeve van het agrarisch bedrijf waarop artikel 16.1, sub d, van de planregels niet van toepassing is. Ten aanzien van de voorwaarde dat de omgevingsvergunning alleen kan worden verleend als de ontsluiting over een bewaakte spoorovergang is geregeld stelt verweerder zich op het standpunt dat het perceel reeds bij de verlening van de omgevingsvergunning kon worden ontsloten. Deze voorwaarde staat daarom niet aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning in de weg. Bovendien is inmiddels een ontsluitingsweg aangelegd die voorziet in een ontsluiting van het perceel naar de bewaakte spoorwegovergang bij de [locatie 2] in [woonplaats 1] . Ten aanzien van de voorwaarde dat het aantal pensionpaarden minder bedraagt dan 50% van de totale bedrijfsvoering, uitgedrukt in NGE, stelt verweerder zich op het standpunt dat de betreffende gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden veehouderij en voor ondergeschikte paardenhouderij. Ondergeschikte paardenhouderij valt zodoende onder de bestemming “Agrarisch”. Blijkens de bij de aanvraag om omgevingsvergunning behorende NGE-berekening bedraagt het aantal pensionpaarden minder dan 50% van de totale bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf.
8.3
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoet het bouwplan aan de voorwaarde zoals opgenomen in artikel 16.1, sub d, van de planregels. De voorzieningenrechter begrijpt de betreffende voorwaarde zo dat bij de bedrijfswoning maximaal één garage dan wel berging mag worden gebouwd. Dat is ook het geval. De berging in de paardenstal waar verzoekers naar verwijzen maakt onderdeel uit van de bedrijfsbebouwing. Die zal dus ook ten behoeve van het bedrijf en niet ten behoeve van de woning gebruikt moeten worden. Dat betoog slaagt niet. Nu vaststaat dat inmiddels sprake is van een ontsluiting via een bewaakte spoorwegovergang, kan de stelling van verzoekers daarover bij herbeoordeling in bezwaar niet meer aan de verlening van de vergunning in de weg staan. Ook dat betoog faalt. Voorts ziet de voorzieningenrechter in het betoog van verzoekers vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de NGE-berekening van [# 2] van 8 juni 2018 onjuist is, zodat het bouwplan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook voldoet aan de voorwaarde zoals opgenomen in artikel 16.1, sub m, van de planregels.
Ter zitting hebben verzoekers aangegeven dat de vraag of aan de voorwaarde zoals opgenomen in artikel 16.1, onder l, van de planregels is voldaan het bestek van deze procedure te buiten gaat. De voorzieningenrechter zal daar dan ook geen voorlopig oordeel over geven. Concluderend faalt het betoog dat niet is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 16.1 van de planregels.
9.1
Verzoekers betogen dat gebruikmaking van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft en dat verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. De verleende omgevingsvergunning staat op gespannen voet met de uitgangspunten van het bestemmingsplan, het Landschapsbeleidsplan en de Structuurvisie Velsen. De zichtlijnen worden verstoorden door het bouwplan komen de kwaliteit van het woon- en leefklimaat onder druk te staan. Voorts heeft het bedrijf op het perceel geen mogelijkheden tot uitbreiding. Ook kan een beperking van uitstoot van stikstof bereikt worden door het bedrijf geheel buiten de dorpskern en op grotere afstand van het Natura-2000 gebied te plaatsen.
9.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit in paragraaf “Overwegingen” onder “Strijdig planologisch gebruik” een afweging van de relevante aspecten en betrokken belangen heeft plaatsgevonden. Daarnaast benadrukt verweerder dat voor wat betreft de rechtsgeldigheid van de gebiedsaanduiding “wro-zone ontheffingsgebied” reeds een belangenafweging in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan (en de beroepsprocedure daartegen) heeft plaatsgevonden.
9.3
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2338, volgt uit het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dat een omgevingsvergunning bij toepassing van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat verweerder bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent dat verweerder, indien de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toets of verweerder bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
9.4
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, omdat een belangenafweging ontbreekt. In de paragraaf “Overwegingen” onder “Strijdig planologisch gebruik” heeft verweerder geen belangenafweging gemaakt, maar slechts beoordeeld of aan alle voorwaarden voor toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is voldaan en opgemerkt dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hoewel de ruimtelijke afweging inderdaad – zoals verweerder stelt – voor het grootste deel al is gemaakt bij het vaststellen van het bestemmingsplan levert dit toch een motiveringsgebrek op. Bij het
gebruikvan de in het bestemmingsplan gegeven bevoegdheid moeten de belangen namelijk nog afgewogen worden. Nu verweerder dit gebrek in de beslissing op bezwaar kan herstellen door de motivering aan te vullen, ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding een voorziening te treffen.
Het activiteitenbesluit
10.1
Verzoekers betogen dat verweerder op grond van het Activiteitenbesluit verplicht is te toetsen of wordt voldaan aan waarden voor geurbelasting en aan minimumafstanden. Niet is gebleken dat verweerder deze toets heeft uitgevoerd. Zo geldt voor schapen een geuremissiefactor, zodat een berekening geurbelasting dient te worden gemaakt. Zonder een dergelijke berekening kan niet worden beoordeeld of wordt voldaan aan artikel 3.115 van het Activiteitenbesluit. Daarnaast gelden voor de paardenstal de afstandseisen zoals opgenomen in artikel 3.115 en verder van het Activiteitenbesluit. Uit de situatietekening die als bijlage bij het bestreden besluit hoort, blijkt dat de afstand van de gevel is gelegen binnen 50 meter van de noordelijk gelegen woning. Blijkens de bestektekening van de paardenstal is in de hoek van de paardenstal die binnen de geurcirkel ligt een berging voorzien. Kennelijk is hiermee bedoeld het emissiepunt te doen opschuiven. Echter, op basis van de tekening is niet eenduidig te bepalen of de geurcirkel daadwerkelijk alleen door de berging of ook door de stal zelf loopt. Bovendien vorm de berging geen volledig afgesloten ruimte en kan door het aanbrengen daarvan het emissiepunt niet verschuiven.
10.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat vergunninghouder op 7 juni 20109 een melding in het kader van het Activiteitenbesluit bij de Omgevingsdienst IJmond (OD IJmond) heeft ingediend met betrekking tot de verplaatsing van het agrarisch bedrijf. Hieruit is gebleken dat aan de afstand- en geureisen en de milieuregels, die op de inrichting van toepassing zijn, wordt voldaan. De verplaatsing van het bedrijf leidt dan ook niet tot onevenredige geurhinder of andere milieuhinder, die in strijd zijn met het Activiteitenbesluit.
10.3
Uit de notitie van de OD IJmond van 25 oktober 2019 blijkt dat voor schapen een geuremissiefactor geldt. Vergunninghouder heeft bij de melding Activiteitenbesluit van 7 juni 2019 een geurberekening van de schapen overgelegd waaruit blijkt dat de geurbelasting max 03 ouE/m3 is. Dit voldoet volgens de OD IJmond ruimschoots aan de norm van 2,0 ouE/m3 voor woningen binnen de bebouwde kom. Voorts blijkt uit de notitie van de OD IJmond dat de in de hoek van de paardenstal liggende berging binnen de geurcirkel van 50 meter ligt. De stal zelf ligt niet binnen de geurcirkel. De deur die de berging met de stal verbindt, ligt op meer dan 50 meter van de noordelijk gelegen woning. Volgens de OD IJmond ligt het emissiepunt van de stal daarmee op 50 meter van de woning, zodat wordt voldaan aan de afstandseis uit het Activiteitenbesluit.
10.4
De voorzieningenrechter ziet in het betoog van verzoekers geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand aan de juistheid van het advies van de OD IJmond moet worden getwijfeld en/of moet worden aangenomen dat de noordelijke woning binnen de geurcirkel van 50 meter is gelegen. De voorzieningenrechter is dan ook voorlopig van oordeel dat geen sprake is van strijd met artikel 3.115 en verder van het Activiteitenbesluit. Het betoog slaagt niet.
De Wet natuurbescherming
11.1
Verzoekers betogen dat er een vergunningplicht op grond van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming (Wnb) bestaat voor het bouwplan, omdat op korte afstand van het perceel het Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid is gelegen. Van de vergunning die op 10 juni 2015 door de Provincie Noord-Holland is verleend voor het verplaatsen van de veehouderij en wijziging van de veestapel op grond van de toen geldende Natuurbeschermingswet 1998 kan geen gebruik meer worden gemaakt. Die vergunning is gebaseerd op een aanvraag van 15 januari 2015 en sindsdien zijn de bouw- en bedrijfsplannen meermalen gewijzigd. Voorts hebben verzoekers ter zitting betoogd dat de aanvraag om een vergunning op grond van de Wnb van 26 maart 2020 een onvolledige aanvraag betreft, zodat de aanhaakplicht daardoor niet is komen te vervallen.
11.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat vergunninghouder in het kader van de verplaatsing van het bedrijf op 26 maart 2020 een aanvraag om een vergunning op grond van de Wnb heeft ingediend bij de Omgevingsdienst Noord-Holland-Noord (OD NHN). Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1160, is het mogelijk de natuurvergunning hangende de procedure te ontkoppelen van de omgevingsvergunning. De aanhaakplicht is daarmee komen te vervallen.
11.3
De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat de aanhaakplicht als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, sub i, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht met de aanvraag van 26 maart 2020 is komen te vervallen. Dat volgens verzoekers sprake is van een onvolledige aanvraag doet daar niet aan af. De voorzieningenrechter gaat er – gelet op de mededeling van verweerder – van uit dat sprake is van een aanvraag die voldoet aan de eisen van 4:2 van de Awb. De vraag of de aanvraag nog moet worden aangevuld ligt vervolgens ter beoordeling van OD NHN voor. Het betoog slaagt niet.
12.1
Verzoekers betogen dat de Quick scan flora & fauna van 22 januari 2019 die op verzoek van derde-partij door bureau [# 3] is opgesteld onvoldoende is om uit te sluiten dat de ontwikkeling invloed heeft op beschermde diersoorten.
12.2
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers onvoldoende onderbouwd en/of aannemelijk gemaakt dat het bouwplan invloed heeft op beschermde diersoorten. De voorzieningenrechter ziet in het betoog van verzoekers vooralsnog geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de Quick scan van 22 januari 2019. Het betoog slaagt niet.
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Maarleveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 2 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.6
1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:
a. burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen;
b. burgemeester en wethouders het plan moeten uitwerken;
c. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels;
d. burgemeester en wethouders ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen kunnen stellen.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.2aa
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.
Artikel 6.10a
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.
Bestemmingsplan [# 1]
Artikel 3.1
De voor agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:
de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden veehouderij;
ondergeschikte paardenhouderij;
ter plaatse van de aanduiding
'bedrijfswoning' is tevens één bedrijfswoning toegestaan;
'nutsvoorziening', is tevens een nutsvoorziening toegestaan;
'specifieke vorm van agrarisch - 1' is tevens een paardenbak toegestaan en mag de grond gebruikt worden ten behoeve van opslag;
met de daarbij behorende:
wegen en paden
sloten, beken en daarmee gelijk te stellen waterlopen;
bedrijfsgebouwen;
bijbehorende bouwwerken in de vorm van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen;
overige bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Artikel 3.2.1
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels, tenzij ter plaatse van een aanduiding anders is bepaald:
gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht;
de bouwhoogte van gebouwen bedraagt ten hoogste de met de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' aangegeven bouwhoogte;
de goothoogte van gebouwen bedraagt ten hoogste de met de aanduiding 'maximale goothoogte (m)' aangegeven goothoogte;
het bebouwingspercentage bedraagt ten hoogste het met de aanduiding 'maximale bebouwingspercentage' aangegeven bebouwingspercentage;
r mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van agrarische bedrijven worden gebouwd;
de bebouwing ten behoeve van een ondergeschikte paardenhouderij mag, met in acht neming van sub a tot en met d van dit artikellid, niet meer bedragen dan 12,25 m2 per paard. Een overdekte paardenbak is evenwel niet toegestaan;
de inhoud van een bedrijfswoning mag niet meer dan 500 m3 bedragen;
er mogen geen kassen worden gebouwd;
Artikel 16.1
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'wro-zone - ontheffingsgebied' gelden de volgende bepalingen:
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, op basis van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, voor zover de gronden zijn gelegen binnen de aanduiding 'wro-zone ontheffingsgebied', om met een omgevingsvergunnng af te wijken van Artikel 3 voor het bouwen van een nieuw agrarisch bedrijf met dien verstande dat:
de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf aan de [locatie 1] wordt beëindigd en de bedrijfsactiviteiten zijn verplaatst naar de overzijde van het spoor;
maximaal 1 bedrijfswoning mag worden gebouwd;
het grondoppervlak van de bedrijfswoning mag niet meer dan 120 m2 bedragen;
maximaal 1 garage dan wel berging mag worden gebouwd;
het grondoppervlak van een garage dan wel berging mag niet meer dan 55m2 bedragen;
maximaal 1 mestopslag mag worden gebouwd met een oppervlak van maximaal 200m2;
de totale oppervlakte van de bedrijfsbebouwing niet meer dan 2400 m2 mag bedragen;
de goothoogte van de bedrijfswoning niet meer mag bedragen dan 6,0 m;
de bouwhoogte van de bedrijfswoning niet meer mag bedragen dan 9,0 m;
de goothoogte van de bedrijfsbebouwing niet meer mag bedragen dan 4,0 m;
de bouwhoogte van de bedrijfsbebouwing niet meer mag bedragen dan 9,0 m;
de omgevingsvergunning alleen verleend kan worden als de ontsluiting is geregeld over een bewaakte spoorovergang;
het aantal pensionpaarden bedraagt minder dan 50% van de totale bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf, uitgedrukt in NGE;
bebouwing ten behoeve van pensionpaarden niet meer bedraagt dan 12,25 m2 per pensionpaard;
een overdekte paardenbak niet is toegestaan;
de bedrijfsbebouwing zodanig wordt gesitueerd dat deze voldoet aan wetgeving met betrekking tot de aan te houden afstanden tot woningen, te weten:
1. de afstand van de rundveestallen tot woningen binnen de bebouwde kom bedraagt minimaal 100 m;
2. de afstand van rundveestallen tot woningen buiten de bebouwde kom bedraagt minimaal 50 m;
3. de afstand van de paardenhouderij tot woningen bedraagt minimaal 25 m mits het emissiepunt op ten minste 50 m is gelegen;
maximaal 1 (buiten)paardenbak is toegestaan van maximaal 20 x 60 m;
de maximale bouwhoogte van lichtmasten ten behoeve van een paardenpak is 15 m;
Activiteitenbesluit
Artikel 3.115
1. Het oprichten, uitbreiden, of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor is verboden, indien de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt, op geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de gebieden, bedoeld in tabel 3.115, na de oprichting, uitbreiding of wijziging meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.
Artikel 3.117
1. Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor vindt niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging:
b. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Wet natuurbescherming
Artikel 2.7
Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.