Overwegingen
1. Op 23 oktober 2009 heeft eiser een overeenkomst gesloten met mevrouw [naam 2] (de verhuurder) voor de huur van een woning aan de [adres] . Op grond van deze overeenkomst moet eiser € 620 per maand voldoen.
2. Op 27 mei 2019 is bij verweerder de volgende melding binnengekomen:
“Ik vermoed dat [eiser], woning de [adres] , een te hoge huur opgeeft voor het verkrijgen van huursubsidie. De huur inclusief gas, licht, water en service kosten bedraagt € 620,-.
Mijn vermoeden is dat hij sinds 2009 het bedrag van € 620,- opgeeft als kale huur, terwijl bij dit bedrag de kosten van gas, licht, water en servicekosten zijn inbegrepen.”
3. De verhuurder heeft voorgesteld om per 1 juli 2018 de huurprijs te verhogen van € 620 tot € 704,50 per maand. Eiser heeft de huurcommissie verzocht dit voorstel te beoordelen. In de uitspraak van de huurcommissie van 4 juni 2019 valt onder meer het volgende te lezen:
“Korte samenvatting verklaring huurder:
- De huurprijs was een all-in prijs, want er zijn nooit andere betalingen gedaan
- Ik heb geen bezwaar tegen een huurverhoging van de kale huurprijs. Maar dan moet er wel eerst een realistisch bedrag voor de kosten voor gas, elektra en water worden bepaald.
Korte samenvatting verklaring gemachtigde van de verhuurder:
- Er was sprake van een all-in prijs. Dat is op verzoek van de huurder destijds bepaald
- Na het bepalen van de borgsom, is het bedrag van de kale huurprijs en het bedrag voor gas, elektra en water aangegeven.
- Er is een redelijk hoog bedrag voor gas, elektra en water genomen, zodat de huurverhoging op basis van de kale huurprijs niet te hoog zou zijn. Er is gekeken naar de oppervlakte van de woning, het aantal personen en het gemiddelde gebruik.
Voorts is de commissie van oordeel dat vast is komen te staan dat er een huurovereenkomst is aangegaan met een all-in prijs van € 620,00. Deze all-in prijs is vervolgens gesplitst in een kale huur van € 520,00 en een bedrag van € 100,00 voor de kosten voor gas, elektra en water. Voor de beoordeling van de huurverhoging per 1 juli 2018 gaat de commissie derhalve uit van een kale huurprijs van € 520,00.
De verhuurder heeft ter zitting verklaard dat het bedrag van € 100,00 voor de kosten voor gas, elektra en water is bepaald op basis van de oppervlakte van de woning, het aantal personen en het gemiddelde verbruik. Partijen kunnen een procedure bij de Huurcommissie starten voor het beoordelen van de afrekening servicekosten.
De voorzitter oordeelt als volgt:
Het voorstel van de verhuurder om de huurprijs te verhogen van € 620,00 tot € 704,50 met ingang van 1 juli 2018 is niet redelijk.
Wel redelijk is een huurverhoging van € 520,00 (kale huur) met 3,9% (€ 20,28) tot € 540,28 met ingang van 1 juli 2018.
Volgens de wet worden de huurder en de verhuurder geacht te zijn overeengekomen wat in deze uitspraak is vastgesteld, tenzij een van hen binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak van de voorzitter een verzetschrift indient bij de Huurcommissie. In de begeleidende brief leest u hoe u dit kunt doen.”
4. Het dossier bevat een telefoonnotitie van verweerder, opgemaakt op 3 juli 2019. In de notitie wordt vermeld:
“Ik heb op 03-07-2019 tel. Contact opgenomen met [de verhuurder]. Verhuurster verklaart dat AV altijd een kale huur heeft betaald van slechts E520,- plus E100,- niet-subsidiabele servicekosten. Deze servicekosten zijn namelijk bedoeld voor de eigen G/W/E kosten. >> Ik heb de rekenhuur per 01-01-2018 (HT 2017 is al DT) aangepast naar een kale huur van E520,- en een AB-event opgevoerd. > DVTBV verstuurd.”
5. Op 8 september 2019 heeft de verhuurder een formulier ingevuld waarmee verweerder bij haar informatie had opgevraagd. In de toelichting op het formulier heeft de verhuurder onder meer vermeld:
“Sinds november 2009 betaald [eiser] € 620,- per maand. Dit bedrag is inclusief kosten voor gas, licht en water. Ook de kosten voor klein onderhoud en gemeentelijke belastingen en heffingen zijn hierin inbegrepen. De som van deze belastingen en kosten G/L/W zijn gesteld op € 100 per maand. Alle huurverhogingen sinds 2009 weigert [eiser] te betalen.”
6. Bij brief van 17 december 2019 heeft de verhuurder de maandelijkse servicekosten voor de jaren 2018 en 2019 als volgt gespecificeerd:
“
Servicekosten 2018 2019
Omschrijving Bedrag Bedrag
Gas/warmtelevering 38,75 35,30
Elektriciteit 20,60 20,53
Water 9,60 6,72
Afvalstoffenheffing 1/3 7,33 7,49
Hoogheemraadschap 1/3 5,39 5,43
Glasverzekering 1/3 van 15% maandpremie 1,03 1,03
Gebruik van koelkast en gasfornuis 5,00 5,00
Gebruik van laminaat en gordijnen 10,00 10,00
Administratiekosten warmtelevering (2%) 0,77 0,71
Administratiekosten overige servicekosten (5%) 2,95 2,81
Totaal servicekosten 101,41 95,02
Kale huur 540,28 540,28
Totaal te betalen 641,69 635,30”
7. Op 6 maart 2020 heeft de verhuurder een brief gestuurd aan eiser, waarin onder meer het volgende vermeld wordt:
“In het huurcontract is op jouw verzoek geen melding gemaakt van servicekosten, omdat je maximaal gebruik wilde maken van de huurtoeslag. De belastingdienst heeft contact met ons opgenomen (wellicht naar aanleiding van het door jou inschakelen van de huurcommissie) en ons is de vraag gesteld of het maandelijks betaalde bedrag kale huur betrof of niet. Deze vraag hebben we naar waarheid beantwoord. Als je het op prijs stelt, kunnen we de onderbouwing van de servicekosten naar de belastingdienst sturen.”
8. Bij brief van 3 april 2020 heeft de verhuurder eiser gewezen op een betalingsachterstand. In de brief is onder meer het volgende te lezen:
“Voor de duidelijkheid: het te betalen bedrag per maand is € 641,58. Voor de servicekosten voor 2020 blijft een voorschot van € 100,- gehanteerd worden. Een eventueel verschil zal eind 2020/begin 2021 worden berekend.
Op 3 april 2020 is de achterstand in betaling opgelopen tot € 1.920,12. Onderstaand het overzicht van de opbouw van de betalingsachterstand. In het overzicht is rekening gehouden met de verrekening van te veel en te weinig betaalde servicekosten.”
Geschil9. In geschil is of verweerder de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2018 en het voorschot huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2019 op de juiste bedragen heeft berekend en vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of verweerder hierbij terecht is uitgegaan van een (kale) huurprijs van € 540,28.
10. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte zijn bezwaar heeft afgewezen zonder hem in de gelegenheid te stellen zijn inleidend bezwaarschrift te onderbouwen. Voor zover bij de afwijzing van zijn herzieningsverzoek wel inhoudelijk is beslist op zijn bezwaren, verzoekt eiser de rechtbank die beslissing mee te nemen in de procedure. Eiser verzet zich tegen die beslissing, omdat daarin niet-bestaande en niet-overeengekomen servicekosten zonder argumentatie als feit worden aangenomen, terwijl hij nu juist het bestaan en de juistheid van die servicekosten ter discussie had gesteld. Eiser stelt dat hij mondeling met de verhuurder heeft afgesproken dat hij niet hoefde mee te betalen aan het verbruik van gas, water en licht, omdat hij alleenstaande is, weinig thuis is, de afmetingen van zijn woning gering zijn en er geen aparte verbruiksmeters zijn. Hij schat het werkelijke verbruik in op maximaal € 20 per maand. Volgens eiser houdt de uitspraak van de huurcommissie van 4 juni 2019 in dat een kale huur van € 540,28 redelijk zou zijn, indien eiser en de verhuurder overeenstemming zouden bereiken over de uitsplitsing van de servicekosten; tot dat moment blijft de totaal verschuldigde huur € 620, waarin een bedrag van € 50 à € 60 aan servicekosten is inbegrepen, aldus eiser.
11. Verweerder erkent dat eiser in de gelegenheid had moeten worden gesteld aanvullende gronden voor zijn bezwaar in te dienen. Tijdens de beroepsprocedure is dat alsnog gebeurd en heeft verweerder op basis van die gronden de beslissing op het bezwaar herzien. Voor wat betreft de inhoudelijke kant van de zaak verwijst verweerder naar de uitspraak van de huurcommissie van 4 juni 2019. Op basis daarvan stelt hij zich op het standpunt dat bij de berekening van huurtoeslag over de berekeningsjaren 2018 en 2019 moet worden uitgegaan van een rekenhuur van € 520 (1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018) respectievelijk € 540,28 (1 juli 2018 tot en met 31 december 2019), te weten de kale huurprijs van de woning. Verweerder merkt daarbij op dat in de herziene definitieve berekening van de huurtoeslag ten onrechte voor het gehele jaar 2018 is uitgegaan van een rekenhuur van € 540,28. Aangezien die berekening reeds definitief is, komt verweerder daar niet op terug. Mocht sprake zijn van een all-in huurprijs, dan moet volgens verweerder ervan worden uitgegaan dat de kale huurprijs 55% daarvan bedraagt. Ook dan is de huurtoeslag niet te laag vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
Verzoek om aanhouding
12. Voordat de rechtbank overgaat tot de inhoudelijke bespreking van het geschil, zal zij ingaan op een verzoek dat eiser in zijn nadere stukken heeft gedaan. Eiser heeft in deze stukken verzocht de zitting aan te houden tot uitspraak is gedaan in een lopende dagvaardingsprocedure van zijn verhuurder over betalingsachterstanden en een lopende procedure bij de huurcommissie over de verhoging van zijn huur per 1 februari 2020. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat de uitkomst van deze procedures naar het oordeel van de rechtbank van onvoldoende belang is voor het onderhavige geschil.
13. De hoogte van de huurtoeslag is, gelet op artikel 21 van de Wet op de huurtoeslag (Wht), afhankelijk van de rekenhuur.
14. Artikel 5 van de Wht bepaalt hoe de rekenhuur moet worden vastgesteld:
“1. In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder rekenhuur: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte daarover gestelde regels, vermeerderd met:
a. een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten, en
b. in geval van huur van een woonwagen zonder eigen aandrijving het bedrag dat verschuldigd is voor de huur van de standplaats.
2. Bij de toepassing van het eerste lid kan het in de aanhef van dat lid laatstbedoelde bedrag slechts in plaats van de verschuldigde huurprijs in aanmerking worden genomen nadat, op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen, de huurcommissie, dan wel de voorzitter van de huurcommissie, aan de Belastingdienst/Toeslagen en aan de huurder advies heeft uitgebracht, dan wel een verklaring heeft verstrekt, over de redelijk te achten huurprijs. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent die verklaring nadere regels worden gesteld.
3. Als servicekosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden uitsluitend in aanmerking genomen:
a. kosten voor het in bedrijf zijn van lift-, ventilatie-, hydrofoor- en alarminstallaties, en van verlichting van door de huurder met anderen gemeenschappelijk gebruikte ruimten, met een maximum van € 12 per maand;
b. schoonmaakkosten van de lift en andere gemeenschappelijke ruimten, met een maximum van € 12 per maand;
c. de kosten voor de diensten van een huismeester, met een maximum van € 12 per maand;
d. kapitaals- en onderhoudskosten van dienstruimten en gemeenschappelijke recreatieruimten, met een maximum van € 12 per maand.”
15. Uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wht, volgt dat degene die aanspraak op huurtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij huurkosten heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2811, van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3709, van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1304 en van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1414). Voor deze procedure betekent dit dat op eiser de last rust aannemelijk te maken in hoeverre de door hem in de jaren 2018 en 2019 verschuldigde maandelijkse (kale) huurprijs uitsteeg boven het door verweerder in aanmerking genomen bedrag van € 540,28. 16. Bij de behandeling van de vraag of eiser in deze bewijslast is geslaagd, stelt de rechtbank voorop dat eiser en de verhuurder op grond van artikel 7:262, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden geacht te zijn overeengekomen wat in de uitspraak van de huurcommissie is vastgesteld, tenzij een van hen binnen acht weken nadat aan hen afschrift van die uitspraak is verzonden, een beslissing van de rechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht. Tussen partijen is niet in geschil dat over de beslissing van de huurcommissie van 4 juni 2019 geen beslissing van de rechter is gevorderd. Dat betekent dat de rechtbank in deze procedure moet uitgaan van hetgeen de huurcommissie in die uitspraak heeft vastgesteld.
17. Eiser heeft betoogd dat de vaststelling van de kale huur op € 540,28 in die uitspraak afhankelijk is gesteld van de overeenstemming van eiser en de verhuurder over de uitsplitsing van de servicekosten. De rechtbank volgt eiser niet in deze interpretatie. De huurcommissie komt namelijk in haar uitspraak onomwonden tot het oordeel dat een verhoging van de kale huur tot € 540,28 met ingang van 1 juli 2018 redelijk is. In deze uitspraak treft de rechtbank geen aanwijzingen aan voor de door eiser bepleite voorwaardelijkheid van dit oordeel.
18. De huurcommissie is ervan uitgegaan dat de tussen eiser en de verhuurder overeengekomen kale huur in de periode tot 1 juli 2018 € 520 bedroeg. De rechtbank ziet dit uitgangspunt niet als een (bindende) vaststelling als bedoeld in artikel 7:262, eerste lid, van het BW, maar slechts als een aanwijzing. Eiser kan dus aannemelijk maken dat de kale huur in werkelijkheid hoger was in deze periode. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, is hij daarin naar het oordeel van de rechtbank echter niet geslaagd. Eiser heeft met name uiteengezet dat de werkelijk door hem gemaakte nutskosten veel lager zijn dan de € 100 die volgens de verhuurder en de huurcommissie als voorschot zijn overeengekomen. Indien dat juist is, brengt dat echter niet mee dat de overeengekomen kale huur in werkelijkheid hoger ligt dan € 520, maar slechts dat eiser mogelijk aanspraak kan maken op verrekening van het voorschot. Uit de brief van de verhuurder van 3 april 2020 maakt de rechtbank op dat de verhuurder daartoe in ieder geval al een voorstel heeft gedaan. Voor zover eiser betoogt dat hij met de verhuurder is overeengekomen dat in zijn all-in huur een bedrag van € 20, € 50 of € 60 aan servicekosten is inbegrepen, acht de rechtbank dit betoog niet aannemelijk. Bij dat oordeel overweegt de rechtbank dat eiser tegenover de consistente en door de huurcommissie aannemelijk geachte verklaringen van de verhuurder aan het adres van verweerder en de huurcommissie geen bewijsstukken heeft aangedragen waaruit blijkt dat in werkelijkheid een ander bedrag dan € 100 is overeengekomen.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
20. Verweerder heeft in de beroepsfase de beslissing op bezwaar herzien. De rechtbank vindt daarin aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte reiskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 14,80 (openbaar vervoer, tweede klasse). Om dezelfde reden zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.