Artikel 6 Regeling inzake heffing in de vorm van een jaarlijkse belasting
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2 wordt op verzoek van de belastingplichtige de belasting geheven in de vorm van een jaarlijkse belasting gedurende 20 jaren. Het verzoek genoemd in de eerste volzin dient binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag schriftelijk bij de in artikel 232, vierde lid, onderdeel a, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar te worden ingediend.
2. Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
3. De jaarlijkse belasting bedraagt de annuïteit van het totaal verschuldigde, berekend op basis van een periode van 20 jaren en een rentevoet van 3,75%. […]”
10. Omdat de invoeglus uiteindelijk niet door de gemeente Alkmaar is aangelegd, zijn de kosten daarvan niet via de baatbelasting verhaald.
11. Op 14 december 2017 heeft de raad besloten het tarief voor de baatbelasting te verlagen naar € 4,27 per vierkante meter.
Geschil12. In geschil is of verweerder terecht de aanslag baatbelasting aan eiseres heeft opgelegd. Meer in het bijzonder richt het geschil zich op de vragen of de Verordening verbindend is, of het belastbaar feit zich heeft voorgedaan en of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aan het opleggen van de aanslag in de weg staan.
Beoordeling van het geschil
Beroepsgrond A: bovenwijkse voorziening
13. Eiseres betoogt dat het belang van de Noordelijke ontsluiting uitstijgt boven alleen het belang van de ondernemers op het industrieterrein de Beverkoog. De Noordelijke ontsluiting vormt daarom een bovenwijkse voorziening. Ter ondersteuning van deze kwalificatie verwijst eiseres naar het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4368, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2560. De kosten van een zodanige voorziening mogen niet via een baatbelasting worden verhaald, aldus eiseres, omdat de baatbelasting op grond van artikel 222 van de Gemeentewet (Gemw) niet kan worden geheven ter zake van voorzieningen met een algemeen karakter die door iedereen kunnen en mogen worden gebruikt. Verder verwijst eiseres naar de uitspraak van rechtbank Breda van 19 juli 2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:AY5927. Ten slotte wijst eiseres op het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0396. Zij leidt daaruit af dat, indien sprake is van een complex van voorzieningen, het geheel van voorzieningen in ogenschouw moet worden genomen. Dit brengt volgens eiseres mee dat de door de gemeente aangelegde brug niet los kan worden gezien van de invoeglus en de ongelijkvloerse kruising. Vanuit dat perspectief is volgens eiseres zonder meer sprake van een bovenwijkse voorziening. 14. Volgens verweerder dient de baat te worden beoordeeld vanuit de door de gemeente aangewezen onroerende zaken, niet vanuit het verkeer dat gebruik maakt van de Noordelijke ontsluiting. Daar komt bij dat eiseres volgens verweerder uit het oogt verliest dat er aan de verkeersinfrastructuur veel meer is gedaan dan de aanleg van de Noordelijke ontsluiting, zoals de maatregelen op het knooppunt N242/Westtangent. Die maatregelen hebben inderdaad een positief effect op de verkeerssituatie in de omgeving van Alkmaar waarmee ook andere gebieden zijn gebaat dan de Beverkoog, maar maken geen deel uit van de voorziening waarvoor de baatbelasting wordt geheven. De Noordelijke ontsluiting zelf heeft niet de verkeersproblemen op de ring rond Alkmaar of rond de Beverkoog opgelost. Het enige doel daarvan was het verbeteren van de aantrekkelijkheid en bereikbaarheid van bedrijventerrein de Beverkoog, alsmede de verkeerssituatie op het terrein zelf. De wetgever heeft overigens zelf bij het begrip ‘gebaat zijn’ uitdrukkelijk mede gedacht aan de situatie waarin “als gevolg van een ontsluiting een uitwegmogelijkheid gaat ontstaan die er vroeger niet was” (Handelingen II 1970/71, 4 november 1970, p. 675). Volgens verweerder worden andere onroerende zaken dan die op de Beverkoog niet of in verwaarloosbare mate gebaat door de Noordelijke ontsluiting. Een route over de Noordelijke ontsluiting is voor hen niet sneller of beter. Voor het verkeer naar Sint Pancras en De Nollen is de Noordelijke ontsluiting in het algemeen ook geen logische route, aldus verweerder, maar eerder een sluiproute.
15. Op grond van artikel 222, eerste lid, eerste volzin, van de Gemw kan ter zake van de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, van degenen die van die onroerende zaak het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een baatbelasting worden geheven, waarbij de aan de voorzieningen verbonden lasten geheel of gedeeltelijk worden omgeslagen.
16. De beantwoording van de vraag of de Noordelijke ontsluiting kan worden aangemerkt als ‘bovenwijkse voorziening’ (al dan niet in omgevingsrechtelijke zin) heeft naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige betekenis voor de beslechting van het onderhavige geschil, omdat die kwalificatie op zichzelf niet kan leiden tot de gevorderde vernietiging van de aanslag op de grond dat de Verordening onverbindend is. De rechtbank volgt daarmee niet de benadering die werd gekozen in de uitspraak Rechtbank Breda van 19 juli 2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:AY5927 en die overigens destijds in hoger beroep evenmin navolging vond (zie de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 oktober 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BC0992). 17. Het door eiseres bepleite rechtsgevolg van onverbindendheid kan wel intreden indien, zoals eiseres heeft betoogd, de Verordening niet blijft binnen de formeelwettelijke beperking dat de baatbelasting moet worden geheven ter zake van in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaken. Naar het oordeel van de rechtbank valt echter niet in te zien dat een zodanige overschrijding van de wettelijke beperkingen zich in dit geval voordoet. Artikel 2, eerste lid, van de Verordening beperkt het heffingsobject namelijk tot de onroerende zaken gelegen in de gemeente binnen de gestippelde omlijning en rood/roze gekleurde gebieden op de bij de Verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart.
18. Voor zover eiseres met haar beroep op het bovenwijkse karakter van de Noordelijke ontsluiting heeft willen betogen dat de onroerende zaken die van deze voorziening profiteren niet alleen in de Beverkoog zijn gelegen, maar ook in meer dan verwaarloosbare mate in andere wijken, faalt deze beroepsgrond eveneens, en wel op de hierna onder 32-36 vermelde gronden.
19. De rechtbank merkt op dat de door eiseres voorgestane complexbenadering in het onderhavige geval niet opgaat. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0396, dat ter motivering van de beslissing onder meer verwijst naar de conclusie van A-G Niessen van 8 juni 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ0396, onderdeel 5.7, geldt die benadering slechts in het geval waarin door de gemeente een complex van voorzieningen tot stand wordt gebracht. De voorzieningen die eiseres mede in de beschouwing wil betrekken zijn evenwel niet tot stand gebracht door de gemeente Alkmaar. 20. Volgens eiseres is de baat die zij trekt van de Noordelijke ontsluiting verwaarloosbaar. Zij had namelijk al sinds de jaren ’80 recht op deze voorziening en ging bij de aanschaf van de onroerende zaak reeds ervan uit dat deze zou worden gerealiseerd zonder dat zij daaraan zou hoeven bijdragen. Verder betoogt eiseres dat de aanslag baatbelasting is opgelegd naar een bedrag dat onredelijk hoog is in vergelijking met de baat die de Noordelijke ontsluiting haar oplevert. Met name betwist zij dat de onroerende zaak in waarde is gestegen als gevolg van de aanleg daarvan, dat de leegstand op het bedrijventerrein is verminderd, dat er meer flexibiliteit in de afwikkeling van het verkeer is gekomen en dat de bereikbaarheid is verbeterd. De enige baat is volgens eiseres de verbeterde uitvalsmogelijkheden bij calamiteiten.
21. Volgens verweerder is wel degelijk sprake van baat. Daarbij staat centraal dat de Beverkoog langwerpig is en omringd door water, en voorheen slechts één toegang had. De Noordelijke ontsluiting heeft in de eerste plaats de aantrekkelijkheid van het bedrijventerrein als geheel vergroot door de bereikbaarheid te verbeteren. In de tweede plaats heeft de Noordelijke ontsluiting de verkeersdruk in de Beverkoog beter verdeeld, zodat de files aan de zuidkant van de Beverkoog in de avondspits zich niet meer voordoen. In de derde plaats is de veiligheid verbeterd, doordat hulpdiensten bij calamiteiten nu ook toegang hebben tot de noordzijde van het terrein. Een waardestijging van de onroerende zaken is volgens verweerder niet per se nodig om te kunnen spreken van baat. Het feit dat veiligheid mede een aspect van algemeen belang is, doet volgens verweerder niet ter zake. In dit verband verwijst hij naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 1 december 2000, ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8944, r.o. 6.2.2. 22. Bij de beantwoording van de vraag of een onroerende zaak ‘gebaat is’ in de zin van artikel 222, eerste lid, van de Gemw gaat het erom of die onroerende zaak door de tot stand gebrachte voorzieningen in een voordeliger positie is komen te verkeren (aldus reeds de arresten van de Hoge Raad van 12 april 1933, W. 12659, van 8 mei 1957, ECLI:NL:HR:1957:AY1636 en van 21 april 1971, ECLI:NL:HR:1971:AX4967; zie recenter bijvoorbeeld de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 19 juli 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE5691, r.o. 6.1.3 en van het Gerechtshof Leeuwarden van 24 mei 2002, ECLI:NL:GHLEE:2002:AE3341, r.o. 4.2). Nu eiseres heeft betwist dat haar onroerende zaak gebaat is bij de Noordelijke ontsluiting, ligt het op de weg van verweerder aannemelijk te maken dat de onroerende zaken in de Beverkoog door de aanleg van de Noordelijke ontsluiting in een voordeliger positie zijn komen te verkeren. Het aannemelijk te maken nuttig effect mag daarbij niet te verwaarlozen gering blijken (zie het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:BH7408). 23. De rechtbank constateert in algemene zin dat de wetgever met het begrip ‘gebaat zijn’ voor de toepassing van (de voorlopers van) de baatbelasting mede een geval als het onderhavige, waarin “als gevolg van een ontsluiting een uitwegmogelijkheid gaat ontstaan die er vroeger niet was”, voor ogen heeft gehad (Handelingen II 1970/71, 4 november 1970, p. 675). Waar het specifiek gaat om de baat die de aanleg van de Noordelijke ontsluiting heeft opgeleverd voor de betrokken onroerende zaken, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Op basis van het Revitaliseringsplan en hetgeen verweerder heeft betoogd over het oplossen van de verkeersproblemen bij de zuidelijke ontsluiting van de Beverkoog acht de rechtbank aannemelijk dat de aanleg van de Noordelijke ontsluiting het verkeer van en naar de Beverkoog heeft versoepeld. In het verlengde daarvan acht de rechtbank eveneens aannemelijk dat de toegankelijkheid van het terrein voor hulpdiensten bij calamiteiten is verbeterd en dat de aantrekkelijkheid daarvan als vestigingsplaats voor bedrijven is vergroot. Door deze drie ontwikkelingen zijn de onroerende zaken in de Beverkoog naar het oordeel van de rechtbank in een voordeliger positie komen te verkeren. Dit vindt overigens bevestiging in de uit de stukken van het geding blijkende ergernis van betrokkenen over het jarenlange uitstel van de aangekondigde ontsluiting.
24. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 april 1933, W. 12659, 8 mei 1957, ECLI:NL:HR:1957:AY1636, en 21 april 1971, ECLI:NL:HR:1971:AX4967, volgt dat voor de aanwezigheid van baat niet is vereist dat de in de heffing betrokken onroerende zaken door de realisatie van de voorziening in waarde zijn gestegen, ofschoon dit daarvoor wel een aanwijzing kan vormen. Dat een waardestijging van de onroerende zaken in de Beverkoog niet is komen vast te staan, doet dus niet eraan af dat die onroerende zaken gebaat zijn bij de aanleg van de Noordelijke ontsluiting. De door eiseres naar voren gebrachte mogelijkheid dat de waardestijging van onroerende zaken in de Beverkoog als gevolg van de aanleg van de Noordelijke ontsluiting reeds was verdisconteerd in de aanschafprijs daarvan, omdat die ontsluiting reeds was aangekondigd, doet daarom voor deze zaak evenmin ter zake. 25. De omstandigheid dat het profijt dat de onroerende zaken in de Beverkoog van de Noordelijke ontsluiting hebben getrokken, mede een kwestie van algemeen belang was, leidt evenmin tot een andere uitkomst, zoals eerder is geoordeeld door het Gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak van 1 december 2000, ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8944, r.o. 6.2.2. Beroepsgrond C: differentiatie baat
26. Eiseres klaagt dat aan alle betrokkenen hetzelfde tarief per vierkante meter in rekening is gebracht, terwijl de noordelijke kant van het bedrijventerrein aanzienlijk meer gebaat is door de noordelijke ontsluitingsweg dan de zuidelijke kant. Ondernemers aan de zuidelijke kant hadden reeds een ontsluitingsweg en hadden voordeel van een betere zichtlocatie. Voorts maakt de gemeente ten onrechte geen onderscheid tussen bedrijven en particulieren. Die laatste groep profiteert veel minder en kan bovendien de baatbelasting niet in aftrek brengen voor de winstbelasting. Ten slotte acht eiseres de maatstaf van heffing, die is gebaseerd op de grondoppervlakte van de onroerende zaak, onredelijk omdat de baat daarvan niet afhankelijk is.
27. Verweerder beroept zich in dit verband op de zogenaamde ‘nieuwe vrijheid’ van de gemeenten om zelf invulling te geven aan de heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen. De rechter dient zich bij de toetsing daarvan (uiterst) terughoudend op te stellen. Nu alle onroerende zaken in de Beverkoog gebaat zijn, bestaat geen noodzaak voor tariefdifferentiatie. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 1 december 2000, ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8944, r.o. 6.11. Een natuurlijke begrenzing van de door eiseres bepleite zones ontbreekt. Ten slotte kan een gelijke behandeling van ongelijke gevallen slechts leiden tot een schending van het gelijkheidsbeginsel indien sprake is van een overduidelijke onevenredigheid, zo betoogt verweerder. 28. De rechtbank stelt voorop dat de wetgever met artikel 219, tweede lid, van de Gemw aan gemeenten de bevoegdheid heeft gegeven om, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en met inachtneming van de in de wet opgenomen beperkingen, zelf de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven te kiezen voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat de gemeenten in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de plaatselijke praktijk van de belastingheffing. Voor onverbindendverklaring is slechts plaats, indien een regeling is getroffen die in strijd is met de wet of enig algemeen rechtsbeginsel (zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7771, r.o. 3.4, van 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5477, r.o. 3.3.1, van 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1943, r.o. 3.3, van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:780, r.o. 3.5.1 en van 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1174, r.o. 2.3.2). 29. De hiervoor beschreven vrijheid van gemeenten bij de vormgeving van hun belastingen geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor de keuze van de gemeente Alkmaar om een baatbelasting te heffen naar een vast tarief per vierkante meter oppervlakte van de betrokken onroerende zaken. Voor onverbindendverklaring van deze tariefstelling is derhalve slechts plaats indien deze in strijd is met de wet of enig algemeen rechtsbeginsel.
30. Het betoog van eiseres komt erop neer dat de tariefstelling een inbreuk maakt op het gelijkheidsbeginsel, omdat daarmee ongelijke gevallen gelijk worden behandeld. Een onvoldoende ongelijke behandeling van ongelijke gevallen kan evenwel slechts leiden tot een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel bij een overduidelijke onevenredigheid (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 21 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5139, r.o. 3.2 en van 19 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8529, r.o. 3.3). Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake, omdat niet gezegd kan worden dat ieder verband ontbreekt tussen de oppervlakte van een onroerende zaak en de mate waarin deze zaak profiteert van de gerealiseerde voorziening, ook al is dat verband misschien los en moeilijk te kwantificeren. In het algemeen zal immers een onroerende zaak, naarmate zij een groter oppervlak heeft, meer profiteren van een betere ontsluiting, omdat zij zal zijn bestemd voor gebruik ten behoeve van een groter aantal personen of zaken die op die ontsluiting zijn aangewezen. 31. Niet aannemelijk is geworden dat de verschillen in baat tussen door ondernemers geëxploiteerde onroerende zaken en door particulieren gebruikte onroerende zaken zo groot zijn dat zij een gedifferentieerde tariefstelling vereisen (vergelijk de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 1 december 2000, ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8944, r.o. 6.11). Hetzelfde heeft te gelden voor de verschillen in baat tussen de onroerende zaken die zijn gelegen in het noordelijke onderscheidenlijk het zuidelijke deel van de Beverkoog. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet valt in te zien hoe een grens tussen beide delen zou kunnen worden getrokken zonder verschillen in behandeling tussen aan weerszijden van die grens gelegen onroerende zaken tot stand te brengen, die niet minder arbitrair zouden zijn dan de door eiseres gestelde discriminaties. De gemeente kan dan in redelijkheid afzien van het trekken van een zodanige grens. Beroepsgrond D: beperking tot Beverkoog
32. Volgens eiseres heeft de Noordelijke ontsluiting verkeersproblemen in de gehele regio opgelost en wordt zij gebruikt als doorgangsroute voor de inwoners van Sint Pancras en De Nollen, en in mindere mate ook de inwoners van Oudorp en Huiswaard. De kosten worden echter slechts afgewenteld op onroerende zaken op bedrijventerrein de Beverkoog. Dit komt in strijd met het omslagkarakter van de baatbelasting en het gelijkheidsbeginsel. Het levert een willekeurige belastingheffing op waarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt, aldus eiseres.
33. Verweerder verwijst voor zijn verweer tegen deze beroepsgrond van eiseres naar hetgeen hij heeft opgemerkt over bovenwijkse voorzieningen.
34. Met betrekking tot deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8744, kan worden afgeleid dat indien gebate onroerende zaken buiten de heffing worden gelaten, de verdeling van de kosten zo willekeurig en onredelijk kan uitpakken dat die verdeling niet als een omslag van kosten kan worden aangemerkt. De belastingverordening is dan in zoverre onverbindend, omdat zij niet voldoet aan de wettelijke voorschriften omtrent de baatbelasting. Voorts blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3119, dat onroerende zaken die gebaat zijn door de voorziening waarvoor de baatbelasting wordt geheven, in beginsel dienen te worden aangemerkt als vergelijkbare gevallen. Een verschil in behandeling tussen enerzijds een zodanige onroerende zaak die wel in de onderwerpelijke heffing is betrokken, en anderzijds een zodanige onroerende zaak die niet is aanslagen, levert dan een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel op, indien voor het verschil in behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Alsdan is sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die leidt tot een willekeurige belastingheffing, zodat de belastingverordening onverbindend is jegens de gediscrimineerde belastingplichtige. 35. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de stelling van eiseres dat de door de Noordelijke ontsluiting gebate onroerende zaken zich ook buiten de Beverkoog bevinden, slechts tot onverbindendheid van de Verordening leidt, indien de gestelde omstandigheid resulteert in een willekeurige belastingheffing. Daarvoor is nodig dat de aanwijzing van onroerende zaken in de Verordening op een zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat een wanverhouding tot stand is gekomen tussen de verdeling van de baat over een bepaalde groep onroerende zaken en de omslag van de lasten over een anders samengestelde groep onroerende zaken, waarvoor in redelijkheid niet een afdoende rechtvaardiging kan worden gevonden.
36. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet aannemelijk geworden dat een zodanige wanverhouding zich voordoet in het geval van de baatbelasting Noordelijke ontsluiting Beverkoog. Weliswaar valt niet uit te sluiten dat de aanleg van de Noordelijke ontsluiting ook enig profijt oplevert voor buiten de Beverkoog gelegen onroerende zaken, maar die constatering is onvoldoende om te spreken van een wanverhouding als hiervoor bedoeld. In meer specifieke zin heeft eiseres gewezen op de onroerende zaken in Sint Pancras, De Nollen, Oudorp en Huiswaard, die volgens haar gebaat worden door de Noordelijke ontsluiting, maar niet in de heffing van de baatbelasting worden betrokken. De rechtbank volgt verweerder echter in diens stelling dat de Noordelijke ontsluiting voor het verkeer naar die wijken in het algemeen niet de meest aangewezen route is, zodat niet kan worden geoordeeld dat het nuttig effect van de Noordelijke ontsluiting voor de onroerende zaken in die wijken meer dan te verwaarlozen gering is. Het feit dat de in die wijken gelegen onroerende zaken niet in de heffing van de baatbelasting worden betrokken levert daarom geen wanverhouding op als hiervoor bedoeld.
Beroepsgrond E: vertrouwensbeginsel, rechtszekerheid, détournement de pouvoir
37. Eiseres stelt dat de gemeente sinds de uitgifte van de kavels op het industrieterrein Beverkoog in de jaren ’70 de kopers daarvan telkens heeft voorgehouden dat de Noordelijke ontsluiting zou worden gerealiseerd. Nooit is gesproken over een inbreng van € 2,5 miljoen door de ondernemers zelf middels een baatbelasting. Betrokkenen hoefden geen rekening ermee te houden dat de gemeente veertig jaar zou wachten met de aanleg en hen vervolgens zou opzadelen met de kosten. Dit komt in strijd met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op détournement de pouvoir.
38. Volgens verweerder heeft eiseres niet voldaan aan de op haar rustende last aannemelijk te maken dat hij rechtens te beschermen vertrouwen heeft gewekt bij eiseres. Er is niet toegezegd dat nimmer baatbelasting zou worden geheven voor de Noordelijke ontsluiting. Het bestemmingsplan is daarvoor onvoldoende: zelfs als daaruit een toezegging volgt om de Noordelijke ontsluiting aan te leggen, betekent dat nog niet dat daarvoor geen baatbelasting zal worden geheven. Bovendien kan slechts vertrouwen worden ontleend aan gedragingen van de overheid met betrekking tot de belastingheffing zelf, zo leidt verweerder af uit het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW9097. 39. De rechtbank stelt voorop dat de zojuist genoemde klachten van eiseres zijn gericht tegen de wijze waarop de gemeente Alkmaar heeft gebruikgemaakt van haar bevoegdheid om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen. Dat brengt mee dat voor zover eiseres zich in die klachten beroept op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, de Verordening moet worden getoetst aan de maatstaven die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5112, r.o. 4.4. Daaruit blijkt dat wetgeving in materiële zin zoals de Verordening in strijd kan komen met het rechtszekerheidsbeginsel indien zij wordt ingevoerd met terugwerkende kracht of anderszins gerechtvaardigde verwachtingen schendt. Het afschaffen van een vrijstelling verschilt in dit opzicht naar het oordeel van de Hoge Raad van bijvoorbeeld het tot stand brengen van een tariefsverhoging dan wel het invoeren van een nieuwe heffing. De reden daarvoor is dat met de invoering van een vrijstelling een uitdrukkelijk standpunt wordt ingenomen ten aanzien waarvan degenen voor wie de vrijstelling geldt niet doorlopend erop bedacht behoeven te zijn dat het zou kunnen worden gewijzigd, terwijl een zodanig standpunt kennelijk wordt geacht te ontbreken met betrekking tot de vaststelling van een tarief of het vooralsnog niet invoeren van een bepaalde heffing. Dit laatste doet zich voor in het onderhavige geval. Nu niet is gebleken dat de gemeente Alkmaar het uitdrukkelijke standpunt heeft ingenomen dat ter zake van de aanleg van de Noordelijke ontsluiting de heffing van baatbelasting achterwege zou blijven, heeft zij met de invoering van die heffing niet gerechtvaardigde verwachtingen geschonden. Van terugwerkende kracht is evenmin sprake, naar tussen partijen niet in geschil is. De invoering van de baatbelasting Noordelijke ontsluiting Beverkoog kwam daarom naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. 40. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij met haar beroep op het verbod op détournement de pouvoir eveneens doelt op de wijze waarop de gemeente Alkmaar heeft gebruikgemaakt van haar verordenende bevoegdheid. De rechtbank vermag evenwel niet in te zien waarom de vaststelling van de Verordening een ander doel zou dienen dan hetgeen waarvoor de bevoegdheid daartoe is gegeven, te weten het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting (zie artikel 216 van de Gemw). De gemeente is met de vaststelling van de Verordening evenmin getreden buiten het specifieke doel waarvoor het instrument van de baatbelasting is geschapen, te weten de omslag van lasten die zijn verbonden aan voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur (zie artikel 222, eerste lid, van de Gemw). Eiseres beroep op het verbod op détournement de pouvoir faalt daarom.
Beroepsgrond F: zorgvuldigheidsbeginsel
41. Eiseres stelt voorts dat het besluit van de gemeente om de Noordelijke ontsluiting aan te leggen en de kosten te verhalen via een baatbelasting, onzorgvuldig is voorbereid. Er is daarover gestemd op de vergadering van de Bedrijvenvereniging Beverkoog van 1 november 2010, maar daarbij is druk uitgeoefend door te stellen dat de ontsluiting zonder de baatbelasting niet zou worden gerealiseerd. Bovendien geeft het aantal stemmen een geflatteerd beeld, omdat sommige betrokkenen zich door meerdere personen hebben laten vertegenwoordigen en er mensen hebben gestemd die de baatbelasting niet hoefden op te brengen. Bovendien zijn de leden van tevoren onvoldoende geïnformeerd over het voorstel betreffende de baatbelasting. Tijdens de bijeenkomst is verder een tarief van € 0,52 per vierkante meter voorgehouden, terwijl uiteindelijk baatbelasting is geheven naar een tarief van € 4,27 per vierkante meter. Hoewel artikel 222 van de Gemw geen inspraakverplichting kent, kan het niet zo zijn dat de raad moet beslissen op basis van een onjuiste veronderstelling dat het bedrijfsleven achter de maatregel stond, aldus eiseres.
42. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit zorgvuldig is voorbereid. De wet stelt niet de eis dat belastingplichtigen van tevoren worden geïnformeerd over de vormgeving van de heffing, dat vooroverleg met hen plaatsvindt of dat de gemeente zich vergewist van het draagvlak van of de instemming met de heffing.
43. Verweerder betoogt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat de Gemw voor de vaststelling van een verordening, op grond waarvan een baatbelasting wordt geheven, geen bijzondere procedure voorschrijft die verplicht tot consultatie van de vermoedelijke belastingplichtigen of verkrijging van hun instemming. Dat neemt evenwel niet weg dat aan de voorbereiding van een belastingverordening zorgvuldigheidseisen worden gesteld. De rechterlijke toetsing van een algemeen verbindend voorschrift zoals de Verordening aan die zorgvuldigheidseisen heeft echter een beperkte reikwijdte. De enkele strijd met het formele beginsel van zorgvuldige besluitvorming kan niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheidsbeginsel en beperkt de toetsing door de rechter zich in het algemeen tot de vraag of de regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (vergelijk de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016 en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452). 44. Naar het oordeel van de rechtbank is van een onzorgvuldige voorbereiding met betrekking tot de baatbelasting Noordelijke ontsluiting Beverkoog geen sprake. Uit de gang van zaken blijkt dat de belangen van de eigenaren van de onroerende zaken op de Beverkoog bij de aanleg van de Noordelijke ontsluiting gedetailleerd in beeld zijn gebracht, met name bij het opstellen van het Revitaliseringsplan. Uit de voorbereiding van het raadsbesluit strekkende tot vaststelling van de Verordening leidt de rechtbank af dat de raad ook de negatieve gevolgen van de baatbelasting voor deze eigenaren heeft afgewogen tegen de vruchten die zij zouden plukken van de Noordelijke ontsluiting. Daar komt bij dat de gemeente, hoewel daartoe niet verplicht, de eigenaren ook in de gelegenheid heeft gesteld om inspraak te leveren met betrekking tot de omslag van kosten via een baatbelasting. Dat daarbij sprake zou zijn van misleiding met betrekking tot het te hanteren tarief, kan uit de door eiseres overgelegde stukken over de bijeenkomst van 1 november 2010 niet worden afgeleid. Uit het feit dat het tarief in de presentatie mede afhankelijk is van het aantal jaren waarin de belasting verschuldigd zou zijn blijkt dat het door eiseres aangehaalde bedrag van € 0,52 per vierkante meter niet de totale bijdrage per belastingplichtige betrof, maar de jaarlijkse bijdrage over een periode van 20 of 25 jaren (kennelijk met toepassing van een regeling inzake heffing in de vorm van een jaarlijkse belasting). Daaraan kon derhalve redelijkerwijs niet de verwachting worden ontleend dat de totale bijdrage per belastingplichtige beperkt zou blijven tot € 0,52 per vierkante meter. De rechtbank ziet ook onvoldoende aanwijzingen om onaanvaardbare pressie vanwege de gemeente vast te stellen. In dat licht kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een situatie waarin de negatieve gevolgen van een besluit voor een bepaalde groep niet (uitdrukkelijk) in overweging zijn genomen of de afweging ondeugdelijk is gemotiveerd. De toetsing door de rechter beperkt zich dan tot de vraag of de regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Aangezien eiseres daarover afzonderlijk heeft geklaagd, behoeft daarop hier niet verder te worden ingegaan. De rechtbank verwijst in dat verband naar hetgeen hierna wordt overwogen onder 50-52.
Beroepsgrond G: bekostigingsbesluit
45. Volgens eiseres voldoet het bekostigingsbesluit niet, omdat daaruit wel het totaal te verhalen bedrag blijkt, maar niet het bedrag dat elk van de genothebbenden van de onroerende zaken zou moeten betalen. Dat geldt des te meer nu het oorspronkelijk voorgehouden tarief niet is aangehouden, en ook niet het later bij raadsbesluit vastgestelde bedrag van € 4,00 per vierkante meter. Ook is het bekostigingsbesluit niet bekendgemaakt in de zin van artikel 139 Gemw. Dit moet leiden tot vernietiging van de aanslagen, zo betoogt eiseres onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 13 januari 2000, ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7791. 46. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bekostigingsbesluit slechts behoeft aan te geven in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald en een aanduiding moet bevatten van het gebied waarbinnen de gebate onroerende zaak is gelegen. Het bekostigingsbesluit voldoet daar volgens hem aan; de door eiseres gestelde eisen worden door de wet niet gesteld. Met het bekostigingsbesluit wordt ook geen volledige rechtszekerheid beoogd, zoals blijkt uit Kamerstukken II 1989/90, 21 437, nr. 9, p. 2 en het arrest van de Hoge Raad van 24 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2768. Volgens verweerder zijn het bekostigingsbesluit en de bijbehorende kaart wel degelijk behoorlijk bekendgemaakt, te weten door mededeling van de vaststelling en de terinzagelegging te doen in de Stadskrant Alkmaar van woensdag 18 juli 2012, p. 6. 47. Ter zitting heeft eiseres erkend dat het aanvankelijk genomen bekostigingsbesluit behoorlijk is bekendgemaakt. Zij heeft in plaats van zijn eerder ingenomen stelling betoogd dat het tarief van € 4,00 waarvoor een bekostigingsbesluit is genomen, nadien is gewijzigd naar € 4,27, waarbij is verzuimd voor die wijziging een (behoorlijk bekendgemaakt) bekostigingsbesluit te nemen.
48. Op grond van artikel 222, tweede lid, van de Gemw wordt, voordat met het treffen van voorzieningen wordt aangevangen, door de raad besloten in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald. Een besluit als bedoeld in de eerste volzin bevat een aanduiding van het gebied waarbinnen de gebate onroerende zaak is gelegen. Het besluit wordt bekend gemaakt overeenkomstig artikel 139 van de Gemw.
49. Naar het oordeel van de rechtbank kon de gemeente voor de wijziging van het tarief volstaan met de wijziging van de Verordening. Artikel 222, tweede lid, van de Gemw vereist immers niet dat het tarief wordt vermeld in het bekostigingsbesluit. De omstandigheid dat het bekostigingsbesluit na zijn bekendmaking op dat punt achterhaald is geraakt laat daarom de verbindendheid van de Verordening onaangetast. Ook overigens voldoet het bekostigingsbesluit aan de daaraan te stellen eisen.
50. Ten slotte betoogt eiseres dat de aangeslagenen in de baatbelasting onevenredig zwaarder zijn getroffen dan het gediende doel rechtvaardigt. Dit komt volgens haar in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Zij betoogt in dit verband ook dat de aangelegde brug niet op het grondgebied van de gemeente Alkmaar is gelegen, derhalve niet een eigendom is van de gemeente, mogelijk juridisch niet voor rekening van de gemeente kwam en om die reden niet in aanmerking komt voor lastenomslag via de baatbelasting. De totale kosten van de voorziening, exclusief brug en invoeglus, kunnen volgens eiseres voor de gemeente nooit meer dan € 2,5 miljoen hebben bedragen.
51. Volgens verweerder is deze beroepsgrond in wezen een herhaling van hetgeen is betoogd met betrekking tot het ontbreken van baat en hij verwijst naar hetgeen hij daarover heeft opgemerkt. Hij merkt daarbij op dat toetsing van een belastingverordening aan het evenredigheidsbeginsel in essentie een toetsing aan het criterium van onredelijke en willekeurige belastingheffing is. Daarbij verwijst hij naar het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7253. Aan dat criterium is volgens verweerder niet voldaan. De Noordelijke ontsluiting is begroot op € 6,9 miljoen en heeft € 9 miljoen gekost, waarvan slechts € 2,5 miljoen is verhaald via de baatbelasting. Ook de heffingsmaatstaf (vierkante meters) en het tarief (€ 4,27) levert volgens verweerder geen onredelijke en willekeurige heffing op. 52. Met verweerder leidt de rechtbank uit het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7253, r.o. 3.2 af dat de rechter bij de toetsing van een belastingverordening aan het evenredigheidsbeginsel dient te beoordelen of uit die verordening een willekeurige en onredelijke heffing voortvloeit die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de Verordening kan die gevolgtrekking naar het oordeel van de rechtbank niet dragen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het, gelet op het betoog van verweerder en de stukken van het geding, aannemelijk is geworden dat de brug door de gemeente tot stand is gebracht en dat de voor de gemeente aan de Noordelijke ontsluiting verbonden lasten ruimschoots meer dan € 2,5 miljoen bedroegen. De rechtbank overweegt voorts dat voor de heffing van baatbelasting slechts van belang is of de brug tot stand is gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, en dus niet of de gemeente de eigenaar van de brug is, noch of de brug op het grondgebied van de gemeente is gelegen. Het voorgaande brengt mee dat de gemeente met de vaststelling van de Verordening niet is getreden buiten de haar ingevolge artikel 222 van de Gemw toegekende bevoegdheden en dat het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel niet kan slagen. 53. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
54. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.