ECLI:NL:RBNHO:2022:11356

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
9785950
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van abonnementskosten en toestelkrediet met verweer van identiteitsfraude

In deze civiele zaak heeft T-Mobile Netherlands B.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde partij, die zich verweert met een beroep op identiteitsfraude. De eisende partij vordert betaling van € 1.093,35, bestaande uit openstaande abonnementskosten en toesteltermijnen, na ontbinding van de overeenkomst wegens wanbetaling. De gedaagde partij betwist de overeenkomst en stelt slachtoffer te zijn van identiteitsfraude, onderbouwd met een aangifte bij de politie. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde partij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij niet de contractspartij is. De kantonrechter concludeert dat de gedaagde partij de overeenkomsten is aangegaan, omdat het identiteitsbewijs dat bij de overeenkomst is gebruikt, geldig was op het moment van de overeenkomst. De eisende partij heeft echter niet voldaan aan de wettelijke (pre)contractuele informatieplichten, waardoor het deel van de vordering dat betrekking heeft op de abonnementskosten wordt afgewezen. De kantonrechter oordeelt dat de vordering tot betaling van de toesteltermijnen wel toewijsbaar is, omdat de overeenkomst rechtsgeldig is en er geen andere kosten zijn berekend. De gedaagde partij wordt veroordeeld tot betaling van € 832,11, inclusief wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9785950 \ CV EXPL 22-1943
Uitspraakdatum: 14 december 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap
T-Mobile Netherlands B.V.
gevestigd te 's-Gravenhage
de eisende partij
gemachtigde: Flanderijn gerechtsdeurwaarders
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats]
de gedaagde partij
procederend in persoon

1.Het procesverloop

1.1.
De eisende partij heeft bij dagvaarding van 22 maart 2022 een vordering tegen de gedaagde partij ingesteld. De gedaagde partij heeft mondeling geantwoord.
1.2.
De eisende partij heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna de gedaagde partij een mondelinge reactie heeft gegeven.

2.De vordering

2.1.
De eisende partij heeft – na eisvermindering - gevorderd de gedaagde partij te veroordelen tot betaling van € 1.093,35, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (resterende) hoofdsom vanaf 22 maart 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de gedaagde partij in de proceskosten.
2.2.
De eisende partij stelt dat zij op 1 december 2020 in een van haar winkels met de gedaagde partij een overeenkomst met betrekking tot data- en/of telecommunicatiediensten (hierna ook: het abonnement) en een kredietovereenkomst voor de aanschaf van een iPhone 12 heeft gesloten. De eisende partij heeft de overeenkomst op 7 april 2021 wegens wanbetaling ontbonden. De eisende partij vordert nakoming van de overeenkomsten voor zover de gedaagde partij daarin tekort is geschoten en schadevergoeding wegens de ontbinding daarvan.

3.Het verweer

3.1.
De gedaagde partij betwist dat hij een overeenkomst heeft gesloten met de eisende partij en stelt dat hij het slachtoffer is geworden van identiteitsfraude. Hij kan daarom niet verantwoordelijk worden gehouden voor het door de eisende partij gevorderde bedrag. De gedaagde partij heeft ter onderbouwing aangevoerd dat zijn telefoon, bankpas en identiteitskaart zijn gestolen. De gedaagde partij heeft zijn verweer onderbouwd met een aangifte van identiteitsfraude bij de politie d.d. 4 april 2022 (hierna: de aangifte). Het in de overeenkomst vermelde adres ([adres]) en e-mailadres ([e-mailadres]) komen de gedaagde partij niet bekend voor.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van voornoemde overeenkomsten vordert de eisende partij (onder meer) betaling van € 1.053,35. De kantonrechter merkt op dat slechts een bedrag van € 1.003,85 met facturen is onderbouwd. Dit bedrag bestaat uit:
  • € 47,99 aan abonnements- en gebruikskosten;
  • € 136,89 aan toesteltermijnen;
  • € 655,22 aan resterende termijnen toestelkrediet;
  • € 163,75 aan schadevergoeding abonnement.
Identiteitsfraude?
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de gedaagde partij de overeenkomsten is aangegaan. De bewijslast van de stelling dat hij niet de contractspartij is geweest van de eisende partij rust op de gedaagde partij. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de gedaagde partij onvoldoende onderbouwd dat hij als gevolg van identiteitsfraude niet als contractspartij bij de overeenkomst heeft te gelden. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.
De overeenkomsten zijn op 1 december 2020 gesloten. Daarbij is blijkens productie 1 bij dagvaarding het identiteitsbewijs met nummer [nummer] gebruikt. Als productie 10 bij repliek heeft de eisende partij ook een foto overgelegd van dit identiteitsbewijs als bewijs dat dit is overgelegd bij het sluiten van de overeenkomst. Uit die foto blijkt dat dit identiteitsbewijs is afgegeven op 17 juni 2020. In de aangifte heeft de gedaagde partij als volgt verklaard:
“(…) Ik was ongeveer twee jaar geleden mijn telefoon met identiteitspas en bankpas uit het oog verloren voor enkele minuten. Toen ik opmerkte dat mijn telefoon met bescheiden weggenomen waren dacht ik dat dit een beetje eigen schuld dikke bult was aangezien ik er niet goed op had gelet.Ik had direct mijn bankpas geblokkeerd en een nieuw identiteitsbewijs aangevraagd. Mijn nieuwe identiteitsbewijs had ik ontvangen op 17 juni 2020. (…)”
4.4.
De eisende partij heeft terecht betoogd dat hieruit volgt dat bij het sluiten van de overeenkomsten niet het gestolen identiteitsbewijs, maar het nieuwe identiteitsbewijs is gebruikt dat op 17 juni 2020 aan de gedaagde partij is afgegeven. De aangifte heeft dan ook geen betrekking op het identiteitsbewijs waarmee de overeenkomst op 1 december 2020 is aangegaan. De gedaagde partij heeft zijn verweer verder niet met stukken onderbouwd en heeft ook geen andere verklaring gegeven voor het feit dat de overeenkomst is gesloten met het identiteitsbewijs dat aan hem is verstrekt op 17 juni 2020. Hieruit volgt dat het de gedaagde partij zelf is geweest die de overeenkomsten met de eisende partij is aangegaan. Dat de gedaagde partij nog heeft aangevoerd dat het bij de overeenkomsten opgegeven e-mailadres en woonadres niet van hem zijn maakt dat niet anders. Op basis van hetgeen is overgelegd kan dat niet worden vastgesteld. Het enkele feit dat de gedaagde partij ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding op een ander adres woonde dan het adres dat is opgegeven bij het aangaan van de overeenkomsten is daarvoor in elk geval onvoldoende. Bovendien werpt de eisende partij terecht tegen dat de gedaagde partij mogelijk expres de verkeerde gegevens heeft verstrekt.
(Pre)contractuele informatieplichten ten aanzien van de abonnementskosten
4.5.
De vordering is gebaseerd op een overeenkomst tussen een handelaar en een consument. De overeenkomst is binnen de verkoopruimte gesloten. Bij het sluiten van dergelijke overeenkomsten moet de handelaar voldoen aan de wettelijke (pre)contractuele informatieplichten van artikel 6:230l aanhef en onder a, b, c, d en f van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit ter bescherming van de consument. De handelaar moet gemotiveerd stellen en onderbouwen dat aan deze plichten is voldaan. De kantonrechter moet er ambtshalve op toezien dat die voorschriften worden nageleefd. Zie, onder meer, het arrest van de Hoge Raad van 12 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1677).
4.6.
De eisende partij heeft naar het oordeel van de kantonrechter niet voldoende gesteld en onderbouwd dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende (pre)contractuele informatieplichten. De eisende partij heeft immers nagelaten concreet aan te geven welke informatie op welke wijze aan de gedaagde partij is verstrekt, zodat de kantonrechter niet kan vaststellen dat aan de gedaagde partij op duidelijke en begrijpelijke wijze de in artikel 6:230l BW bedoelde essentiële informatie is verstrekt. De enkele opsomming van de in artikel 6:230l BW genoemde subonderdelen volstaat niet.
Wat is hiervan het gevolg?
4.7.
Op grond van artikel 111 lid 2 onder d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet de dagvaarding de eis en de gronden daarvan vermelden en op grond van artikel 21 Rv moet de eisende partij de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aanvoeren.
4.8.
De eisende partij heeft niet aan deze eisen voldaan. Daarom wordt het deel van de vordering dat ziet op de abonnementskosten afgewezen. Het gaat hierbij zowel om de openstaande abonnementstermijnen (€ 47,99) als de (schade)vergoeding voor de resterende abonnementstermijnen wegens de voortijdige ontbinding van de overeenkomst (€ 163,75).
4.9.
Gelet op artikel 3.5 van het Landelijk procesreglement voor rolzaken kanton wordt de eisende partij niet meer in de gelegenheid gesteld om haar vordering bij akte alsnog nader toe te lichten en te onderbouwen.
Openstaand bedrag toestelkredietovereenkomst
4.10.
Verder vordert de eisende partij betaling van
€ 136,89aan niet betaalde toesteltermijnen en
€ 655,22aan resterende termijnen van het toestelkrediet.
4.11.
De Hoge Raad heeft in de arresten van 13 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1385) en 12 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:236) – kort gezegd – het volgende beslist. In een overeenkomst vergelijkbaar met de onderhavige moet, ter bescherming van het belang van de koper, duidelijk zijn wat de koopprijs van de door hem gekochte zaak is, en daarmee wat de omvang is van de door hem verschuldigde termijnen, voor zover die daarop betrekking hebben. Die prijs moet in de overeenkomst afzonderlijk zijn bepaald. Aan die eis is in dit geval voldaan. In de overeenkomst staat namelijk dat het totaalbedrag voor het toestel € 828,00 bedraagt en dat dit bedrag wordt afgelost in 24 maandelijkse termijnen van € 34,50. Gelet daarop is de kantonrechter van oordeel dat de onderhavige toestelkredietovereenkomst rechtsgeldig is.
4.12.
Voorts is niet gebleken dat de eisende partij andere kosten en/of rente over de toestelprijs in rekening heeft gebracht, zodat sprake is van een zogenoemd zacht krediet. De wettelijke bepalingen over consumentenkrediet overeenkomsten missen derhalve toepassing. De (resterende) termijnen die zien op de toestelovereenkomst zijn dan ook toewijsbaar.
4.13.
Gelet op het voorgaande is van de gevorderde hoofdsom van € 1.053,35, een bedrag van
€ 792,11toewijsbaar. Het resterende deel van de vordering zal worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten, rente en proceskosten
4.14.
De eisende partij heeft een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd ten aanzien van de abonnementskosten. Zij stelt daartoe dat zij verschillende schriftelijke herinneringen en aanmaningen, waaronder een 14-dagenbrief, aan de gedaagde partij heeft verzonden.
4.15.
De gedaagde partij heeft de ontvangst van deze aanmaningen uitdrukkelijk betwist. Het gebruikte adres ([adres]) en e-mailadres ([e-mailadres]) komen de gedaagde partij niet bekend voor.
4.16.
De kantonrechter overweegt als volgt. Het uitgangspunt is ingevolge artikel 3:37 lid 3 BW (de ontvangsttheorie) dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring (in casu de schriftelijke aanmaningen), om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt, indien zij door hem is ontvangen. Ook bepaalt de wet dat een verklaring die de geadresseerde niet of niet tijdig heeft bereikt, toch haar werking heeft, indien dit niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling.
4.17.
De kantonrechter is van oordeel dat de aanmaningen in dit geval hun werking hebben gekregen. De aanmaningen zijn immers verzonden naar het (e-mail)adres dat is opgegeven bij het aangaan van de overeenkomst door de gedaagde partij. Voor zover de aanmaningen de gedaagde partij desondanks niet hebben bereikt is dit het gevolg van zijn eigen handelen. Van rauwelijks dagvaarden is in dit geval dan ook geen sprake. Omdat het gevorderde bedrag niet hoger is dan het tarief dat volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) past bij de toewijsbare hoofdsom van € 792,11, zullen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen.
4.18.
De wettelijke rente zal worden toegewezen zoals onder de beslissing opgenomen.
4.19.
De gedaagde partij wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de gedaagde partij tot betaling aan de eisende partij van € 832,11, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 792,11 vanaf 22 maart 2022 tot aan de dag van de gehele betaling;
3.2.
veroordeelt de gedaagde partij tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de eisende partij tot en met vandaag vaststelt op:
€ 107,22 wegens dagvaardingskosten,
€ 322,00 wegens griffierecht en
€ 248,00 wegens salaris gemachtigde;
3.3.
verklaart de veroordeling(en) in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter