Geschil3.In geschil is of de naheffingsaanslag, de beschikkingen inzake belastingrente en de verzuimboeten naar de juiste bedragen zijn vastgesteld.
4. Eiseres betoogt dat verweerder de premiekorting voor haar werknemers [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] onjuist heeft bepaald. In hun gevallen is sprake van meerdere aanstellingstijdvakken bij eiseres. Onder ‘aanstellingstijdvak’ verstaat zij een dienstbetrekking naar civiel recht. Daarvoor is wat haar betreft de uitzendovereenkomst leidend. Eiseres betoogt dat de driejaarsperiode van artikel 47, eerste lid, van de Wfsv in zodanige gevallen begint te lopen bij aanvang van het eerste aanstellingstijdvak waarin zij voor de desbetreffende werknemer een premiekorting in aanmerking neemt in haar aangifte. Op basis van deze benadering betoogt zij dat de naheffingsaanslag als volgt dient te worden verminderd:
aanvang periode
tussenpozen
einde periode
vermindering
[naam 1]
10 november 2014
ja
31 december 2017
€ 15.855
[naam 2]
4 september 2017
nee
n.v.t.
€ 539
[naam 3]
20 april 2015
nee
n.v.t.
€ 10.710
[naam 4]
15 mei 2017
nee
n.v.t.
€ 1.250
Haar betoog komt dus erop neer dat de gehele correctie in de naheffingsaanslag komt te vervallen. Met betrekking tot de opgelegde verzuimboeten betoogt eiseres dat die dienen te worden gematigd, aangezien de materie niet voor eenduidige uitleg vatbaar is en eiseres zich hard maakt voor arbeidskrachten met afstand tot de arbeidsmarkt.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beschikkingen correct zijn vastgesteld. In gevallen waarin sprake is van meerdere dienstbetrekkingen bij dezelfde inhoudingsplichtige, begint de driejaarsperiode van artikel 47, eerste lid, van de Wfsv bij aanvang van de eerste dienstbetrekking waarin aan de voorwaarden voor toepassing van de premiekorting is voldaan. Daarvan uitgaande heeft hij de volgende feitelijke gegevens ten grondslag gelegd aan de naheffingsaanslag:
aanvang periode
tussenpozen
einde periode
naheffing
[naam 1]
25 juli 2011
nee
25 juli 2014
€ 15.855
[naam 2]
4 december 2014
nee
4 december 2017
€ 539
[naam 3]
25 maart 2013
nee
25 maart 2016
€ 10.710
[naam 4]
28 oktober 2014
nee
28 oktober 2017
€ 1.250
Ten aanzien van [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] betwist verweerder verder dat nieuwe dienstbetrekkingen zijn aangevangen op de door eiseres gekozen ingangsdata. Bovendien stelt hij zich op het standpunt dat voor deze werknemers voorafgaand aan de gekozen ingangsdata reeds premiekorting is genoten, zodat op die data geen nieuwe premiekortingsperioden kunnen aanvangen. Volgens verweerder zijn de verzuimboeten terecht en naar het juiste percentage vastgesteld. Hij voert in dit verband aan dat eiseres zich niet kan beroepen op een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld.
Beoordeling van het geschil
naheffingsaanslag en belastingrente
6. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wfsv past de werkgever een korting toe op het totaal van de door hem verschuldigde premies bij een dienstbetrekking met een werknemer die onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (of een andere in die bepaling genoemde wet) en die op het moment van in dienst treden bij die werkgever 50 jaar (vanaf 1 mei 2015: 56 jaar) of ouder is. De korting wordt toegepast voor zolang de dienstbetrekking met die werknemer duurt doch ten hoogste gedurende de eerste drie jaar vanaf de aanvang van die dienstbetrekking.
7. Artikel 50d, eerste lid, van de Wfsv bepaalt dat bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, met betrekking tot de premiekortingen regels worden gesteld over de toepassing van die kortingen bij onderbreking van het dienstverband dan wel opeenvolgende en verschillende dienstverbanden bij dezelfde werkgever of bij overgang van ondernemingen en voor het in dienst treden.
8. In de systematiek van de artikelen 47, eerste lid, en 50d, eerste lid, van de Wfsv ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten dat met de aanvang van elke dienstbetrekking die voldoet aan de voorwaarden voor een premiekorting, een nieuwe premiekortingsperiode aanvangt. In zoverre volgt de rechtbank de uitleg van eiseres. Bij ministeriële regeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Financiën kunnen echter bijzondere regels worden gesteld, onder meer voor gevallen zoals die van eiseres, waarin werknemers meerdere dienstverbanden doorlopen bij dezelfde werkgever. Van deze gedelegeerde bevoegdheid is gebruikgemaakt in de artikelen 3.20, 3.21 en (vanaf 2016) 3.19a van de Regeling Wfsv.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval artikel 3.21, eerste lid, van de Regeling Wfsv van belang. Die bepaling heeft onder meer betrekking op de situatie waarin een werkgever niet gedurende een periode van in totaal drie jaar premiekorting als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wfsv heeft toegepast. In dat geval:
a. worden dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever die elkaar met tussenpozen van minder dan drie maanden opvolgen, geacht niet te zijn onderbroken en worden de perioden waarin de premiekorting wordt toegepast opgeteld totdat in totaal drie respectievelijk één jaar premiekorting is toegepast;
b. kan indien dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever elkaar met tussenpozen van drie maanden of meer doch ten hoogste drie jaar opvolgen, de premiekorting niet opnieuw worden toegepast en beslaat de premiekortingsperiode de periode vanaf het moment dat de eerdere premiekortingsperiode een aanvang nam totdat respectievelijk drie of één jaar zijn verstreken, zonder dat over de tussenliggende periode premiekorting is toegepast.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is het gecombineerde effect van de zojuist beschreven wettelijke systematiek en deze regeling dat in gevallen waarin een werknemer meerdere voor een premiekorting kwalificerende dienstbetrekkingen heeft bij dezelfde werkgever, er slechts één premiekortingsperiode gaat lopen en wel bij de aanvang van de eerste kwalificerende dienstbetrekking. Pas drie jaar na afloop van een kwalificerende dienstbetrekking kan een nieuwe dienstbetrekking worden aangegaan bij dezelfde werkgever die in aanmerking komt voor (dezelfde) premiekorting.
11. Deze uitleg van de toepasselijke regels veronderstelt dat een premiekorting wordt ‘toegepast’ in de zin van artikel 3.21 van de Regeling Wfsv vanaf het moment dat aan de voorwaarden voor toepassing wordt voldaan. De rechtbank kiest voor deze uitleg omdat artikel 47, eerste lid, van de Wfsv ‘toepassing’ van de premiekorting imperatief voorschrijft indien aan de voorwaarden wordt voldaan. Een andersluidende uitleg, die erop zou neerkomen dat de werkgever premiekortingen zou kunnen genieten ten aanzien van werknemers met wie voordien reeds een langdurige arbeidsrelatie bestond, zou naar het oordeel van de rechtbank bovendien onvoldoende recht doen aan de doelstelling van de premiekorting, te weten werkgevers te stimuleren om oudere werknemers blijvend in dienst te nemen.
12. Het voorgaande brengt mee dat het beroep van eiseres faalt voor zover het betrekking heeft op de naheffingsaanslag en de beschikkingen inzake belastingrente.
13. Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 2016 en 2017 verzuimboeten opgelegd ter hoogte van 10% van de nageheven loonheffingen. De boeten zijn gebaseerd op artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Eiseres heeft deze boeten bestreden op de gronden dat de materie voor meerderlei uitleg vatbaar is en dat zij zich hard maakt voor behartigenswaardige doelen. Deze laatste omstandigheid vormt naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor matiging van de boete, omdat daaruit niets blijkt over de ernst van de overtreding of de mate waarin deze aan eiseres kan worden verweten. Wel volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat de wettelijke regeling voor meerderlei uitleg vatbaar is. De wijze waarop eiseres de toepasselijke regelingen heeft uitgelegd vindt naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun in gezaghebbende rechtsbronnen – in het bijzonder de tekst van de regelingen – om te oordelen dat eiseres ten tijde van het doen van aangifte naar objectieve maatstaven redelijkerwijs kon en mocht menen dat haar uitleg van het belastingrecht juist was. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraken van de Rechtbank Gelderland van 22 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6207 en 6208, waarin het rechtskundige standpunt van eiseres is gevolgd. Zij had dus een pleitbaar standpunt en op grond van het bepaalde in paragraaf 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst had verweerder derhalve moeten afzien van het opleggen van een verzuimboete voor zover de naheffingsaanslag zijn grond vond in een verschil van inzicht over dat standpunt (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2020). 14. Aangezien verweerder betwist dat het juridische standpunt van eiseres, indien gevolgd, zou resulteren in vernietiging van de naheffingsaanslag, dient te worden bepaald in hoeverre de naheffingsaanslag zou moeten worden verminderd indien het standpunt van eiseres zou worden gevolgd. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
- Over de feiten die eiseres ten grondslag heeft gelegd aan de door haar bepleite vermindering ten aanzien van [naam 1] bestaat tussen partijen geen verschil van inzicht, zodat eiseres in ieder geval in zoverre een pleitbaar standpunt heeft. De door eiseres bepleite vermindering heeft voor € 5.351 betrekking op 2016 en voor € 5.924 op 2017.
- Ten aanzien van [naam 2] en [naam 3] maakt de rechtbank uit de door verweerder overgelegde grootboekkaarten op dat voor hen in de perioden onmiddellijk voorafgaand aan de door eiseres bepleite ingangsdata voor de premiekortingsperiode reeds is gebruikgemaakt van een premiekorting. Voor [naam 2] gaat het daarbij om de jaren 2015-2017 en voor [naam 3] om periode 11 van 2014 tot en met periode 10 van 2017. Voor zover deze premiekorting betrekking heeft op perioden voorafgaand aan de door eiseres bepleite aanvangsdata, heeft verweerder ter zake daarvan ook niet nageheven. Alsdan kunnen de premiekortingsperioden voor de desbetreffende werknemers ook volgens de door eiseres gehuldigde rechtsopvatting niet aanvangen op de door eiseres bepleite ingangsdata.
- Voor [naam 4] blijkt uit de grootboekkaarten dat is gebruikgemaakt van een premiekorting in periode 11 van 2014 tot en met periode 13 van 2015. Verweerder heeft over deze tijdvakken niet nageheven voor deze werknemer. Ook volgens de door eiseres voorgestane rechtsopvatting kan de premiekortingsperiode dan niet aanvangen op 15 mei 2017.
15. Uit het voorgaande blijkt dat indien de rechtskundige benadering van eiseres zou worden gevolgd, dit zou resulteren in een vermindering van de naheffingsaanslag met € 5.351 voor 2016 en € 5.924 voor 2017. In zoverre heeft zij een pleitbaar standpunt. De boete voor 2016 dient derhalve met € 536 (10% van € 5.351) te worden verminderd tot € 1.071 en die voor 2017 met € 593 (10% van € 5.924) tot € 446.
16. Ambtshalve overweegt de rechtbank nog het volgende. Verweerder heeft de boeten aangekondigd op 13 december 2019. Van dat moment tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet in deze zaak, zijn meer dan twee jaren verstreken. Van bijzondere omstandigheden die verkorting of verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is daarom van oordeel dat de redelijke termijn voor de berechting is overschreden en dat de boeten, zoals hiervoor reeds verminderd, dienen verder te worden verminderd met 5% (vergelijk de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, r.o. 5.7.3.7). De boete voor 2016 zal daarom worden verminderd tot € 1.017 en die voor 2017 tot € 423. 17. Voor zover het beroep betrekking heeft op de naheffingsaanslag en de beschikkingen inzake belastingrente is het ongegrond, voor zover het betrekking heeft op de verzuimboeten voor de jaren 2016 en 2017 is het gegrond.
18. De rechtbank acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
19. Eiseres heeft bepleit dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die toekenning van een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Aanvankelijk betoogde ze dat verweerder objectief bezien onmogelijk kan volharden in het door hem betrokken standpunt. Ter zitting heeft zij de motivering van haar verzoek aangepast en betoogd dat het systeem van forfaitaire kostenvergoeding belastingplichtigen in een afwegingsachterstand plaatst en een prikkel vormt om afstand te doen van hun zaak. In het belang van de rechtsbescherming roept eiseres op daarmee anders om te gaan. Verweerder ziet geen bijzondere omstandigheden die ertoe nopen om bij gegrondverklaring van het beroep van een forfaitaire vergoeding af te wijken.
20. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen, kan niet worden gezegd dat verweerder tegen beter weten in heeft volhard in een standpunt. Het argument dat eiseres heeft aangevoerd tegen het stelsel van proceskostenvergoeding op basis van een forfait geldt in beginsel voor iedere zaak waarin een professionele rechtsbijstandverlener optreedt, en kan derhalve bezwaarlijk een bijzondere omstandigheid worden genoemd. Het bedoelde stelsel leidt overigens ook niet ertoe dat verwezenlijking van rechten voor belanghebbenden onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). 21. De rechtbank neemt ten slotte in aanmerking dat sprake is van samenhang in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De onderhavige zaak hangt voor wat betreft de bezwaarfase samen met de zaak met nummer HAA 21/930 en voor wat betreft de beroepsfase met de zaken met nummers HAA 21/927, HAA 21/928 en HAA 21/930. De te vergoeden kosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op de helft van € 269 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 269) plus een vierde van € 2.277 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van vier samenhangende zaken) = € 703,75.