ECLI:NL:RBNHO:2022:4338

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
C/15/313002 / HA ZA 21-79
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake onteigening en schadeloosstelling door de Provincie Noord-Holland

Op 18 mei 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland een vonnis uitgesproken in een onteigeningszaak tussen de Provincie Noord-Holland en [gedaagde 1] c.s. De zaak betreft de vaststelling van de schadeloosstelling voor de onteigening van een perceel grasland ten behoeve van de reconstructie van de Provinciale weg. De rechtbank heeft eerder op 18 augustus 2021 de vervroegde onteigening uitgesproken en een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 39.954,00. In het definitieve deskundigenrapport van 18 februari 2022 is de schadeloosstelling voor [gedaagde 1] c.s. begroot op € 60.115,00, bestaande uit € 48.015,00 aan vermogensschade en € 12.100,00 aan bijkomende schade. De rechtbank heeft de deskundigen gevolgd in hun waardering van het onteigende en de motivering van hun advies als adequaat en overtuigend beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de deskundigen de waarde van het onteigende hebben geschat op € 6,50 per m2, en dat er geen sprake is van een verwachtingswaarde. De rechtbank heeft de totale schadeloosstelling vastgesteld op € 62.616,00, waarbij rekening is gehouden met de reeds betaalde voorschot. De Provincie is veroordeeld tot betaling van het verschil van € 22.662,00, vermeerderd met rente. Daarnaast zijn de kosten van juridische bijstand en deskundigen vastgesteld op € 27.261,75. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/313002 / HA ZA 21-79
Vonnis van 18 mei 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE PROVINCIE NOORD-HOLLAND,
zetelend te Haarlem,
eiseres,
advocaat mr. E.J. Snijders-Storm te Haarlem,
tegen

1.[gedaagde 1],

2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [plaats 1],
gedaagden,
advocaat mr. H.M.A. Over de Linden te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Provincie en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 augustus 2021;
  • het proces-verbaal van plaatsopneming van 11 oktober 2021;
  • het definitief deskundigenrapport van 18 februari 2022 dat op 21 februari 2022 onder nummer 3/2022 bij de griffie van de rechtbank is gedeponeerd;
  • het proces-verbaal van de op 14 april 2022 gehouden pleidooizitting;
  • producties 10 tot en met 15 inhoudende opgave kosten artikel 50 Onteigeningswet (hierna: Ow) van de zijde van [gedaagde 1] c.s.;
  • vervangende productie 12 (inclusief specificatie) van de zijde van [gedaagde 1] c.s.;
  • de reactie van de Provincie op de vervangende productie (inclusief specificatie).
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij vonnis van 18 augustus 2021 is de vervroegde onteigening uitgesproken ten name van de Provincie van de volgende onroerende zaak (grasland):
grondplannummer [nummer]: een deel van 5.277 m2 van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats 1], sectie [kadaster letter], nummer [kadaster nummer], totaal groot 60.135 m2, ten behoeve van de uitvoering van - kort samengevat - de reconstructie van het zuidelijke en noordelijke deel van de Provinciale weg [wegaanduiding] (hierna: het werk). De onroerende zaak is gelegen in het noordelijke deel van het werk en zal hierna ''het onteigende'' worden genoemd.
Het vonnis van 18 augustus 2021 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers op 5 november 2021, zodat die datum als peildatum geldt.
2.2.
Het door de Provincie als onteigenende partij te betalen voorschot op de schadeloosstelling is in het vonnis van 18 augustus 2021 vastgesteld op € 39.954,00, rechtstreeks te betalen aan [gedaagde 1] c.s.. Voorts is bepaald dat ter begroting van de schadeloosstelling een deskundigenonderzoek noodzakelijk is. De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben vervolgens een conceptadvies opgesteld, waarop partijen hebben gereageerd. De deskundigen hebben de Provincie een aanvullende vraag gesteld, die de Provincie heeft beantwoord onder toezending van aanvullende stukken. [gedaagde 1] c.s. heeft – hoewel daartoe door de deskundigen in de gelegenheid gesteld – niet meer op deze nadere stukken gereageerd. De reactie van de deskundigen op de reacties van partijen is in het definitieve advies van deskundigen opgenomen. Door de deskundigen is de schadeloosstelling voor [gedaagde 1] c.s. begroot op € 48.015,00 aan vermogensschade en € 12.100,00 (inclusief btw) aan bijkomende schade, dus totaal op € 60.115,00. Het definitieve advies van de deskundigen van 18 februari 2022 is op 21 februari 2022 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd. Vervolgens is een pleidooi bepaald voor de meervoudige kamer, dat heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Partijen hebben bij die gelegenheid hun visie op het definitieve advies van de deskundigen gegeven en dezen hebben hun advies nader toegelicht. De rechtbank zal hierna de standpunten van partijen ten aanzien van het definitieve advies van de deskundigen bespreken.
2.3.
De Provincie heeft aangevoerd dat zij zich kan vinden in de door de deskundigen geadviseerde schadeloosstelling.
2.4.
De rechtbank stelt voorop dat de deskundigen het definitieve advies hebben gebaseerd op hun kennis, ervaring en intuïtie en dat de motivering van het advies adequaat en overtuigend is. Hetgeen door [gedaagde 1] c.s. is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de waardering in het advies onjuist is of onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank gaat hierna in op de bezwaren van [gedaagde 1] c.s. en zal het oordeel daarover nader motiveren.
Uitgangspunten
2.5.
De oppervlakte van het onteigende bedraagt 5.277 m2. [gedaagde 1] c.s. heeft dat ter zitting erkend, zodat dit geen onderwerp van discussie (meer) is. Als gevolg van de onteigening heeft [gedaagde 1] c.s. recht op vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende (artikel 40b Ow). De deskundigen hebben terecht als uitgangspunt genomen dat het bestemmingsplan zoals dat gold op de peildatum moet worden geëlimineerd, omdat dit slechts de juridisch-planologische onderbouwing vormt voor het werk waarvoor wordt onteigend. Bij de waardering van het onteigende moet daarom worden teruggevallen op het bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’, dat voorzag in de bestemming ‘agrarisch’. Een en ander is niet in geschil.
De verwachtingswaarde
2.6.
[gedaagde 1] c.s. heeft aangevoerd dat de deskundigen de waarde van het onteigende te laag inschatten door te concluderen dat de agrarische waarde van € 6,50 per m2 de hoogste waarde is. Uitgegaan moet worden van een reële verwachtingswaarde van het perceel van ten minste € 12,50 en mogelijk € 40,00 per m2. Er bestonden namelijk concrete verwachtingen ten aanzien van toekomstige ontwikkeling van het gebied waarin het onteigende is gelegen, mede gezien de oververhitte woningmarkt en de energietransitie waar Nederland zich in bevindt. Het feit dat SCAN (Seismische Campagne Aardwarmte Nederland) proefboringen ten behoeve van aardwarmte in het onteigende heeft verricht is voldoende concreet om aan te tonen dat er interesse is in het perceel. De deskundigen hadden meer onderzoek moeten doen naar het effect van de proefboringen op de verwachtingswaarde, aldus [gedaagde 1] c.s.
2.7.
Anders dan [gedaagde 1] c.s. heeft betoogd, is de rechtbank, met de deskundigen, van oordeel dat geen sprake is van een verwachtingswaarde. Van een verwachtingswaarde is sprake als er op de peildatum al zodanige concrete verwachtingen bestonden ten aanzien van een toekomstige (‘lucratieve’) ontwikkeling van het gebied waarin het onteigende is gelegen, dat redelijk handelende partijen in het vrije economisch verkeer in geval van verkoop hiermee bij hun prijsonderhandelingen rekening zouden houden (Hoge Raad 14 april 2017, ECLI: NL:HR:2017:695; Hoge Raad 28 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016, 2446 en Hoge Raad 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:326). Volgens de deskundigen heeft eigen onderzoek geen aanknopingspunten opgeleverd voor per peildatum bestaande concrete verwachtingen ten aanzien van een toekomstige lucratieve bestemming zoals hiervoor bedoeld. De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen daarbij de juiste uitgangspunten hebben gehanteerd en dat hun motivering adequaat en overtuigend is. Hierbij houdt de rechtbank ook rekening met de opmerking van de deskundigen bij pleidooi dat zij bij hun onderzoek geen voorbeelden van gevallen hebben gevonden waarin enkele interesse in grond vanwege mogelijke geschiktheid als bron van aardwarmte zich heeft vertaald in een hogere grondprijs of verwachtingswaarde. Op goede gronden hebben de deskundigen geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat op het onteigende proefboringen hebben plaatsgevonden door SCAN geen prijsopdrijvend effect teweegbrengt voor het gebied waarin het onteigende is gelegen. De deskundigen hebben er daarbij terecht op gewezen dat het enkele feit dat er proefboringen zijn gedaan nog niets zegt over de vragen of het perceel geschikt is om te worden benut voor de winning van aardwarmte, of die benutting wel mogelijk is binnen het bestaande omgevingsrechtelijk kader en of die benutting wordt gedwarsboomd door de onteigening. [gedaagde 1] c.s. heeft daar ook niets over gesteld. De overige omstandigheden die [gedaagde 1] c.s. noemt zijn (ook) niet concreet genoeg om te kunnen leiden tot een verwachtingswaarde voor het onteigende per peildatum. Daarbij komt dat [gedaagde 1] c.s. ook geen taxatierapport heeft overgelegd waaruit blijkt dat het onteigende enige verwachtingswaarde heeft. Dat de het onteigende per peildatum hoger zou moeten worden gewaardeerd dan € 6,50 per m2 vanwege een verwachtingswaarde is dus ook in die zin niet onderbouwd.
Referenties en waardering
2.8.
De deskundigen hebben de waarde begroot door acht te slaan op transacties waarbij eveneens agrarische grond is verkocht, bij voorkeur niet te ver verwijderd van de peildatum en binnen eenzelfde gebied als het onteigende. De deskundigen hebben 14 referentietransacties geanalyseerd en op basis daarvan de waarde van het onteigende op de peildatum geschat op gemiddeld € 6,50 per m2. [gedaagde 1] c.s. meent weliswaar dat van een hogere waarde moet worden uitgegaan maar heeft dat standpunt niet (voldoende) concreet onderbouwd. Zo heeft hij geen taxatierapport overgelegd met een waardering van het onteigende op de peildatum en heeft hij ook niet (voldoende onderbouwd) verwezen naar concrete vergelijkingstransacties waaruit een hogere waarde zou moeten volgen. Voor zover [gedaagde 1] c.s. in dit kader heeft verwezen naar referentieobjecten die zien op aankopen door de Provincie (in het definitieve advies aangeduid met ‘nrs. E.1 t/m E.5’), hebben de deskundigen deugdelijk gemotiveerd dat deze niet tot een hogere grondwaarde dan € 6,50 per m2 leiden. Hierbij houdt de rechtbank rekening met het feit dat de deskundigen mede in het licht van de kritiek van [gedaagde 1] c.s. de Provincie hebben gevraagd om een nadere onderbouwing op deze transacties, die vervolgens is verstrekt en dat [gedaagde 1] c.s. daarop niet meer heeft gereageerd. De deskundigen hebben mede naar aanleiding van die onderbouwing geconstateerd dat de transacties E1 tot en met E5 tot stand zijn gekomen ter voorkoming van onteigening, zodat de koopprijs de volledige schadeloosstelling omvat, inclusief een vergoeding voor kosten van bijstand en bijkomende schades. De werkelijke waarde die uit deze referenties volgt, is dus niet de uitkomst van het enkele delen van de koopprijs door de aangekochte oppervlakte. De deskundigen hebben terecht geconstateerd dat die referentieobjecten (met peildatum in 2020) daarom geen indicatie vormen voor een werkelijke grondwaarde voor grasland van meer dan € 6,50 per m2. In de door de Provincie overgelegde berekeningen van de schadeloosstelling bij de transacties E1 tot en met E5 staat voor elk van die transacties vermeld hoeveel vierkante meter grond is verkocht en welke bedragen daarvoor zijn betaald, en ook welke bedragen daarbij zijn betaald aan inkomensschade en bijkomende schade. Het verwijt van [gedaagde 1] c.s. ter zitting dat bij die transacties geheel onduidelijk is wat de bijkomende schade is geweest en hoe de totale vergoeding tot stand is gekomen, treft dan ook geen doel.
2.9.
Het definitieve advies gaat ervan uit dat de door [gedaagde 1] c.s. aangedragen referentieobjecten die zien op aankopen van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier evenmin tot een hogere grondwaarde dan € 6,50 per m2 kunnen leiden. De rechtbank volgt het oordeel van de deskundigen dat deze aankopen door hun ligging in een gebied waar wél een gerede verwachtingswaarde is, niet goed vergelijkbaar zijn met het gebied waarin het onteigende is gelegen.
2.10.
De rechtbank is gezien het vorenstaande van oordeel dat de deskundigen bij de waardering de juiste uitgangspunten hebben gehanteerd en dat de motivering van de waardebepaling overtuigend is, terwijl hetgeen door [gedaagde 1] c.s. is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten biedt om te oordelen dat de waardering onjuist is of onvoldoende onderbouwd.
2.11.
De rechtbank neemt derhalve over het oordeel van de deskundigen en de daarvoor gegeven motivering. Uitgaande van een oppervlakte van het onteigende van 5.277 m2 en een waarde van € 6,50 per m2 wordt de werkelijke waarde van het onteigende gesteld op
€ 34.301,00.
Waardevermindering overblijvende
2.12.
In dit geval resteert na onteigening 54.858 m2 van het perceel, het overblijvende. Op grond van artikel 41 Ow wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling rekening gehouden met de mindere waarde van het overblijvende die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van het verlies van het onteigende. Vast staat dat wat na onteigening resteert een (economische) eenheid vormde met het onteigende.
2.13.
Vraag is of het overblijvende als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van het onteigende goed in waarde is verminderd (artikel 41 Ow).
De deskundigen hebben deze vraag bevestigend beantwoord. Zij zijn meegegaan in de opvatting van [gedaagde 1] c.s. dat het onteigende het beste deel van de grond is en dat het overblijvende (vooral vanwege vernatting) minder aantrekkelijk is dan het totale perceel inclusief het onteigende. Door het verlies van dit beste deel zal de waarde van het overblijvende dalen. Het gebruik blijft weliswaar gelijk, maar er is relatief sprake van iets meer veen en de gemiddelde hoogteligging is iets lager. De omstandigheden van het overblijvende blijven echter hetzelfde na onteigening. Dat leidt volgens de deskundigen tot een beperkte waardevermindering die zij begroten op € 0,25 per m2, derhalve € 13.715,00 (54.858 m2 x € 0,25, afgerond). De rechtbank is van oordeel dat de door de deskundigen gegeven begroting van de waardevermindering van het overblijvende hiermee voldoende overtuigend is gemotiveerd.
2.14.
[gedaagde 1] c.s. heeft weliswaar kritiek op de begroting van de waardevermindering van het overblijvende en meent dat sprake moet zijn van een hoger bedrag, maar heeft dat niet (concreet) onderbouwd. Het standpunt van [gedaagde 1] c.s. dat het overblijvende zeker de helft in waarde daalt, kan zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, in elk geval niet worden gevolgd. Evenmin volgt de rechtbank het betoog van [gedaagde 1] c.s. dat de waardevermindering pas kan worden bepaald met een taxatie van het overblijvende na realisatie. Dit past niet in deze procedure waarbij de peildatum ook leidend is voor de waardering van het overblijvende. Gegeven het feit dat het oordeel van de deskundigen tot stand is gekomen op basis van hun kennis, ervaring en intuïtie ziet de rechtbank in hetgeen [gedaagde 1] c.s. heeft aangevoerd geen reden om aan dat oordeel te twijfelen.
2.15.
De rechtbank volgt de deskundigen daarom in hun oordeel en stelt de waardevermindering van het overblijvende vast op
€ 13.715,00.
Derde belanghebbenden
2.16.
Per peildatum is het onteigende geliberaliseerd verpacht aan de maatschap [betrokkene 1] (hierna: de pachter). Die pacht eindigt volgens de pachtovereenkomst eind 2021. De pachter heeft zich niet als belanghebbende gevoegd in deze procedure. De rechtbank volgt het oordeel van de deskundigen dat de pachter geen schade heeft geleden als gevolg van de onteigening. Voor de pachter is immers alleen relevant dat voor de korte periode tussen de peildatum en de expiratiedatum van zijn pachtovereenkomst de pacht formeel tot een einde is gekomen. Aangezien de pachter het onteigende tot de expiratiedatum van zijn pachtovereenkomst heeft kunnen blijven gebruiken, heeft hij geen schade als gevolg van de onteigening.
Bijkomende schade - inkomensschade
2.17.
[gedaagde 1] c.s. heeft aangevoerd dat hij inkomensschade lijdt doordat hij na de onteigening geen pacht meer ontvangt over het onteigende. Dit wordt niet gecompenseerd door de rente over het vrijkomend kapitaal (te weten de vergoeding van de werkelijke waarde en de waardevermindering samen groot € 48.016,00), omdat hij hierover bij geen enkele bank rente ontvangt, aldus [gedaagde 1] c.s.
2.18.
De rechtbank neemt het oordeel van de deskundigen over dat de inkomensschade als gevolg van het wegvallen van de pachtinkomsten ruimschoots wegvalt tegen de rente over het vrijkomend kapitaal. Deskundigen hebben hun standpunt op dat punt deugdelijk en adequaat gemotiveerd door de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 1982 (ECLI:NL:HR:1982:1) en het vonnis van de rechtbank Gelderland van 19 mei 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:2634). In dat vonnis heeft de rechtbank Gelderland geoordeeld dat een redelijk handelend agrarisch ondernemer bij de aanwending van vrijgekomen kapitaal – in plaats van een spaarrekening – zal kiezen voor de mogelijkheid van langjarig beheerd beleggen in een fonds met weinig risico, omdat een dergelijke investering aansluit bij het bij de eigendom van landbouwgrond passende, (vrijwel) risicoloze risicoprofiel. Op basis daarvan heeft de rechtbank Gelderland een rentepercentage van 2% toegepast over het vrijkomende kapitaal. De rechtbank neemt dat over en volgt het oordeel van de deskundigen dat bij een langjarig beheerd beleggen in een fonds met weinig risico in dit geval per peildatum het vooruitzicht bestaat op een rendement van 2% per jaar over € 48.016,00 aan vrijkomend kapitaal. De jaarlijks terugkerende inkomensschade als gevolg van gemiste pachtinkomsten bedraagt ofwel € 686,00 of € 791,00 (bij pacht voor € 1.300,00 respectievelijk € 1.500,00 per hectare per jaar) en valt ruimschoots weg tegen dat rendement.
Bijkomende schade – reconstructie kopakker
2.19.
De deskundigen hebben geadviseerd om een bedrag van
€ 12.100,00(inclusief btw) te begroten voor bijkomende schade voor de reconstructie van de kopakker. Partijen hebben dat niet betwist en de rechtbank neemt dat advies over, zodat dit bedrag zal worden meegenomen in de vaststelling van de schadeloosstelling.
Bijkomende schade - kosten hekwerk
2.20.
[gedaagde 1] c.s. heeft als bijkomende schade de kosten van drie nieuwe damhekken gevorderd. De rechtbank stelt voorop dat bij het bepalen van de schadeloosstelling alleen die schade wordt vergoed die is geleden als gevolg van de onteigening. De onteigende dient in dat opzicht in de positie te worden gebracht alsof de onteigening niet heeft plaatsgevonden. Voor zover de wens van [gedaagde 1] c.s. om andere hekken terug te plaatsen dan er stonden op de peildatum leidt tot hogere kosten, geldt daarom dat die kosten voor rekening van [gedaagde 1] c.s. komen.
Vast is komen te staan dat twee van de drie hekken onderdeel zijn van de reconstructie van de ontsluitingen van het overblijvende. Deze hekken zullen worden vervangen door een nieuw vergelijkbaar hekwerk en worden al in het werk meegenomen door de Provincie, zodat dit geen onteigeningsschade is. Het derde hek betreft een hek dat bij de reconstructie van de kopakker hoort, maar de offerte van [bedrijf 1] voor het herstel van de kopakker vermeldt daar niets over. De Provincie stemt in met het vergoeden van de kosten van een nieuw regulier landbouwhek voor een bedrag van € 2.500,00 inclusief btw. [gedaagde 1] c.s. is daarmee akkoord. Om te voorkomen dat dubbele kosten worden gemaakt en ervoor te zorgen dat [gedaagde 1] c.s. een hek naar keuze kan plaatsen, zal de Provincie worden veroordeeld om een bedrag van
€ 2.500,00inclusief btw als bijkomende schade aan [gedaagde 1] c.s. te vergoeden.
Totale schadeloosstelling
2.21.
Uit het voorgaande volgt dat de aan [gedaagde 1] c.s. te vergoeden schade wordt vastgesteld op € 34.301,00 + € 13.715,00 + € 12.100,00 + € 2.500,00 =
€ 62.616,00.Het voorschot is in het onteigeningsvonnis van 18 augustus 2021 bepaald op €
39.954,00, rechtstreeks te betalen aan [gedaagde 1] c.s. De rechtbank zal de Provincie veroordelen tot betaling aan [gedaagde 1] c.s. van het verschil tussen de totale schadeloosstelling en het voorschot. Dat komt neer op een bedrag van
€ 22.662,00.
2.22.
De rechtbank zal de Provincie ook veroordelen tot betaling aan [gedaagde 1] c.s. van de rente over het verschil tussen het voorschot en de definitieve schadeloosstelling. De rechtbank stelt die rente , zoals door de deskundigen is geadviseerd en door partijen niet is bestreden, vast op
0,5% rente(samengesteld per jaar) over het bedrag van € 22.662,00 vanaf de peildatum van 5 november 2021 tot de dag van dit vonnis. De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is verschuldigd over genoemd bedrag van € 22.662,00 en de hiervoor genoemde rente van 0,5% vanaf de dag van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening (artikel 55 lid 3 Ow).
Kosten van juridische bijstand en deskundigen
2.23.
Op basis van de opgave van mr. Over de Linden maakt [gedaagde 1] c.s. aanspraak op vergoeding van:
  • de kosten voor juridische bijstand ter hoogte van € 24.206,50 inclusief btw en griffierechten;
  • de kosten van de deskundige [betrokkene 2] ter hoogte van € 3.478,75 inclusief btw;
  • de kosten van adviseur [betrokkene 3] ter hoogte van € 1.089,- inclusief btw;
  • de kosten van deskundige [bedrijf 2] van € 302,50 inclusief btw.
De totale aanspraak op vergoeding van kosten bedraagt dus € 29.076,75.
De Provincie heeft aangevoerd dat de drie uur juridische bijstand (€ 726,00 inclusief btw) die is besteed aan de indiening van een Wob-verzoek niet voor vergoeding in aanmerking komt in het kader van de onteigeningsprocedure. De opgevraagde stukken betreffen de al aan deskundigen toegezonden schadeloosstellingsbladen van vier gebruikte referentietransacties. De opgevraagde informatie betreft de bijkomende schades van de betrokken eigenaars en is dus niet relevant voor deze procedure. De Provincie heeft de rechtbank verder verzocht de nota van adviseur [betrokkene 3] buiten beschouwing te laten, althans deze aanzienlijk te matigen. De Provincie herkent de op de specificatie genoemde werkzaamheden niet, althans deze hebben op geen enkele wijze bijgedragen aan de onderhandelingen. Er is veelvuldig tevergeefs contact gezocht met deze adviseur, en er heeft eenmaal een kort telefonisch gesprek met hem plaatsgevonden.
2.24.
[gedaagde 1] c.s. heeft de noodzaak van het indienen van het Wob-verzoek in het kader van deze procedure onvoldoende onderbouwd. De rechtbank constateert dat de grondwaarden en de bedragen aan inkomensschade en bijkomende schades van de betreffende transacties wel te destilleren zijn uit de schadeloosstellingsbladen waar [gedaagde 1] c.s. al over beschikte. Niet valt in te zien op welke manier inzage in de zwart gemaakte delen van de schadeloosstellingsbladen die – zo begrijpt de rechtbank – zien op bijkomende schades, kan bijdragen aan begrip over de totstandkoming van de grondwaarde in die referentietransacties. De drie uur die aan het Wob-verzoek is besteed komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking. De door de Provincie te vergoeden kosten voor juridische bijstand bedragen aldus € 23.480,50 (inclusief btw).
2.25.
De rechtbank kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet vaststellen dat [gedaagde 1] c.s. de op de nota van [betrokkene 3] vermelde advieskosten heeft gemaakt in het kader van (de onderhandelingen over) de onteigening van de onderhavige gronden. De advieswerkzaamheden lijken (ten minste deels) te zien op een andere locatie ([plaats 2]) dan de onteigende gronden en het merendeel van de gedeclareerde uren is gedateerd voordat de onderhandelingen in deze zaak zijn gestart. Verder constateert de rechtbank dat de onderhandelaar van de Provincie volgens het logboek in deze zaak op 2 oktober 2018 een e-mail heeft ontvangen van de adviseur en op 19 oktober 2018 een telefoongesprek met de adviseur heeft gehad. Deze werkzaamheden met betrekking tot deze beide contactmomenten ontbreken echter in de specificatie. De rechtbank zal het verzoek om vergoeding van de advieskosten van [betrokkene 3] daarom afwijzen.
2.26.
Aangezien de Provincie voor het overige heeft ingestemd met de kostenopgave, zal zij worden veroordeeld tot betaling van deze kosten aan [gedaagde 1] c.s., in totaal (€ 23.480,50 + 3.478,75 + 302,50 =) € 27.261,75 (inclusief btw).
Kosten deskundigen
2.27.
De Provincie heeft ter zitting toegezegd dat zij de kosten van de deskundigen rechtstreeks aan de deskundigen zal voldoen.
Aanbod vergoeden btw (naheffings)aanslag
2.28.
Gelet op het aanbod van de Provincie en het advies van de deskundigen, zal de rechtbank bepalen dat de Provincie gehouden is om een eventuele (naheffings)aanslag btw (met aftrek van de in het kader van bijkomende schade al betaalde btw) op verzoek van [gedaagde 1] c.s. te vergoeden, indien de fiscus onherroepelijk constateert dat de onteigening kwalificeert als een btw belaste levering. Daarbij geldt voor [gedaagde 1] c.s. de verplichting de Provincie per omgaande van een (naheffings)aanslag op de hoogte te stellen, zodat bezien kan worden of hiertegen bezwaar moet worden gemaakt. Omdat het instellen van een rechtsmiddel tegen de (naheffings)aanslag de verplichting tot betaling niet opschort, gaat de rechtbank er daarbij vanuit dat de Provincie in voorkomend geval het bedrag van de (naheffings)aanslag aan [gedaagde 1] zal voorschieten.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt de schadeloosstelling voor [gedaagde 1] c.s. op € 62.616,00;
3.2.
veroordeelt de Provincie na verrekening met het door haar reeds betaalde voorschot van € 39.954,00 aan [gedaagde 1] c.s. te betalen een bedrag van € 22.662,00, te vermeerderen met 0,5% rente over dit bedrag vanaf de peildatum van 5 november 2021 tot de dag van dit vonnis;
3.3.
veroordeelt de Provincie voorts tot betaling aan [gedaagde 1] c.s. van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag van € 22.662,00 en over de op grond van 3.2 verschuldigde rente van 0,5% over dit bedrag, te berekenen vanaf de dag van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
3.4.
veroordeelt de Provincie tot betaling aan [gedaagde 1] c.s. van de kosten van juridische en deskundige bijstand (inclusief griffierecht), tot op deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. begroot op € 27.261,75;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
verstaat dat de Provincie de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen rechtstreeks aan hen zal voldoen;
3.7.
bepaalt dat de Provincie het aanbod als vermeld in r.o. 2.28 gestand zal doen;
3.8.
wijst de in de gemeente [plaats 1] verschijnende editie van het Noordhollands Dagblad, editie [plaats 3], aan als nieuwsblad waarin dit vonnis binnen acht dagen nadat het gezag van gewijsde heeft gekregen door de griffier bij uittreksel zal worden geplaatst;
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Jochem, mr. W.S.J. Thijs en mr. M.M. Kruithof en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1621