ECLI:NL:RBNHO:2022:9513

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 798
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in WOZ-zaak met betrekking tot onroerende zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een appartement, en de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2020, die door verweerder op € 220.000 was vastgesteld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser expliciet had verzocht om gehoord te worden, maar dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiser afstand deed van dit recht omdat hij niet reageerde op een verzoek om een afspraak te maken. De rechtbank oordeelt dat deze gang van zaken een schending van het hoorrecht oplevert, en verklaart het beroep gegrond. De uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen naar verweerder om eiser alsnog te horen en opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar. Daarnaast heeft eiser verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank heeft toegewezen. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.000, waarvan € 571,43 door verweerder en € 428,57 door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) moet worden betaald. Tevens zijn de proceskosten vastgesteld op € 1.518.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/798

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 29 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ), de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 220.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2020 bekendgemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen op beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij e-mail van 15 juli 2022 aanvullende gronden ingediend. Deze e-mail is in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2022 te Haarlem. Op verzoek van de gemachtigde van eiser heeft de zitting digitaal plaatsgevonden via een Teams-verbinding, te weten een geluidsverbinding met beeld. De gemachtigde van eiser is verschenen. De vertegenwoordiger van verweerder heeft een bericht van verhindering gestuurd en is niet verschenen. Verweerder heeft de rechtbank desgevraagd laten weten dat geen andere vertegenwoordiger bij de zitting aanwezig kan zijn en dat de zaak zonder de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van verweerder kan worden behandeld.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is eigenaar van de woning. Het betreft een appartement uit het bouwjaar 1962 met een inhoud van 208 m³. De woning heeft een balkon en een berging.
Geschil
2. In geschil is de waarde van de woning op de peildatum 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum).
3. Eiser stelt dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is gedaan, nu niet is gebleken dat de invorderingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer mandaat heeft verleend om deze uitspraak te doen. Volgens eiser is bij de uitspraak op bezwaar ook gehandeld in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat het besluit in primo is voorbereid door dezelfde functionaris als degene die de uitspraak op bezwaar heeft voorbereid. Eiser stelt tevens dat verweerder:
 onterecht ervan heeft afgezien hem te horen in bezwaar;
 de algemene beginselen van bestuur en dan met name het motiveringsbeginsel heeft geschonden;
 in het taxatieverslag twee vergelijkingsobjecten heeft opgenomen die niet meegewogen kunnen worden omdat de verkoop te ver ligt van de waardepeildatum;
 heeft nagelaten de grondstaffel te overleggen;
 heeft nagelaten inzicht te verschaffen in de juiste prijzen, zodat niet kan worden beoordeeld of de waarde van de woning met de transactiecijfers van de vergelijkingsobjecten op de juiste wijze is onderbouwd;
 alleen vergelijkingsobjecten laat zien met exact dezelfde WOZ-waarde, terwijl er ook voldoende vergelijkingsobjecten zijn die lager gewaardeerd zijn, zoals bijvoorbeeld [adres 1] met een waarde van € 203.000.
Eiser heeft ook gesteld dat hij een grote parkeerplaats voor zijn woning heeft, terwijl dit bij de vergelijkingsobjecten in de verderop gelegen flat niet het geval is. Deze vergelijkingsobjecten hebben een groot park voor de flat. Bij de parkeerplaats is sprake van hangjeugd en overlast door het lawaai van het parkeren, groepjes mensen die bij elkaar staan en dergelijke. De woning heeft ook veel achterstallig onderhoud en een energielabel E.
Ten slotte meent eiser dat de waarde van de woning lager ligt dan de door verweerder vastgestelde waarde.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Hij verzoekt de zaak terug te verwijzen naar verweerder, verweerder te veroordelen in de proceskosten in bezwaar en beroep en om een vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn.
4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en verwijst onder meer naar de door hem overgelegde matrix. Daarin zijn naast de gegevens van de woning de verkoopcijfers vermeld van [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] , [adres 1] , [adres 7] en [adres 8] , alle te [plaats] .
Beoordeling van het geschil
Schenden hoorplicht?
5. Op 11 december 2020 heeft verweerder een concept-uitspraak op bezwaar aan de gemachtigde van eiser gestuurd. In de begeleidende brief bij dit concept staat onder meer:
“In uw bezwaarschrift heeft u aangegeven mogelijk gehoord te willen worden voordat er uitspraak wordt gedaan op bezwaar. Indien u, na het ontvangen van deze conceptuitspraak, prijs stelt op een dergelijk overleg wil ik u verzoeken hiertoebinnen twee wekenna datum verzending van deze brief contact op te nemen zodat een datum en tijdstip kan worden afgesproken. Indien u, gelet op de bijgevoegde conceptuitspraak geen contact opneemt, ga ik ervan uit dat u geen behoefte heeft om tijdens een hoorzitting een nadere toelichting te geven op uw bezwaarschrift.”
De gemachtigde van eiser heeft niet op deze brief gereageerd en dat had hij volgens verweerder wel moeten doen. De brief is volgens verweerder immers naar het juiste adres gezonden. De gemachtigde heeft aangegeven dat hij de bij de concept-uitspraak op bezwaar gestuurde brief niet heeft ontvangen.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb en artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft geschonden. In zijn arrest van 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751, r.o. 3.3 heeft de Hoge Raad geoordeeld over een geval waarin de belanghebbende te kennen had gegeven te willen worden gehoord. In dat geval mocht het bestuursorgaan uit de omstandigheid dat geen reactie werd ontvangen op een door hem aan de belanghebbende schriftelijk gedaan verzoek om binnen veertien dagen te reageren voor het maken van een afspraak, niet afleiden dat de belanghebbende (stilzwijgend) afstand deed van zijn recht om gehoord te worden, reeds omdat het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn een andere oorzaak of andere reden kon hebben. Voorts blijkt uit het arrest dat bij twijfel over de vraag of een belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, het bestuursorgaan gehouden blijft de belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door de belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door het bestuursorgaan vastgesteld tijdstip en plaats.
7. Ook in het onderhavige geval heeft eiser verzocht om te worden gehoord, maar heeft verweerder uit de omstandigheid dat geen reactie werd ontvangen op een door hem aan eiser schriftelijk gedaan verzoek om binnen veertien dagen te reageren voor het maken van een afspraak, afgeleid dat eiser afstand deed van zijn recht om gehoord te worden. Uit het voorgaande volgt dat deze gang van zaken – zonder nader initiatief van de kant van verweerder om een hoorgesprek te houden – een schending van het hoorrecht oplevert.
8. Het is vaste rechtspraak (zie naast het zojuist aangehaalde arrest ook het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2829, r.o. 2.3.3) dat indien blijkt dat de rechtbank – indien zij tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan de belanghebbende in de bezwaarfase niet (op de juiste wijze) heeft gehoord alvorens uitspraak op bezwaar te doen  in haar uitspraak met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan dat verzuim kan voorbijgaan mits de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. In de voorliggende zaak heeft de rechtbank deze mogelijkheid niet. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij alsnog door verweerder zou willen worden gehoord, omdat hij verwacht dat in deze zaak de geschilpunten van partijen (al dan niet deels) in onderling overleg kunnen worden opgelost en dat een beslissing van de rechtbank daarover dan niet nodig is. Bovendien kan, gelet op de standpunten van partijen in beroep, niet worden gezegd dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen eiser en verweerder geen verschil van mening meer bestaat. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de zaak naar verweerder verwijzen, teneinde hem in de gelegenheid te stellen om eiser alsnog uit te nodigen voor een hoorgesprek en opnieuw uitspraak te doen op het door eiser ingediende bezwaar.
Verzoek tot vergoeding van immateriële schade
9. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
11. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 31 maart 2020 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 14 oktober 2022. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt daarom afgerond eenendertig maanden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond zeven maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
12. Van de overschrijding met afgerond zeven maanden is een periode van afgerond vier maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 21 januari 2021 uitspraak op bezwaar deed. Het restant van drie maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 4/7 deel van € 1.000 te betalen (€ 571,43) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) 3/7 deel (€ 428,57).
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 571,43 en zal zij de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 428,57.
Proceskosten en griffierecht
14. De rechtbank veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en rekening houdend met het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 571,43;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 428,57;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.