ECLI:NL:RBNHO:2023:3281

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
HAA- 22/2842
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van directeur-grootaandeelhouder met betrekking tot niet-uitgekeerde pensioenuitkeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 april 2023 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een directeur-grootaandeelhouder, tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014, 2015 en 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had aan eiser navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij geen pensioenuitkeringen had aangegeven in zijn aangiften. Eiser stelde dat hij geen pensioenuitkeringen had genoten, omdat deze niet waren uitbetaald en niet vorderbaar en inbaar waren. De rechtbank oordeelde dat de pensioenuitkeringen vorderbaar en inbaar waren, omdat eiser recht had op deze uitkeringen en deze verrekend konden worden met een schuld aan de vennootschap. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de pensioenuitkeringen terecht had gerekend tot het belastbare inkomen van eiser.

Daarnaast waren er vergrijpboetes opgelegd aan eiser wegens grove schuld. De rechtbank oordeelde dat eiser niet de nodige zorgvuldigheid had betracht en dat hem grove schuld kon worden verweten. De rechtbank matigde de vergrijpboetes echter vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De beroepen werden ongegrond verklaard, maar de boetes werden verminderd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/2842 t/m HAA 22/2844

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2023 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] ( [land] ), eiser

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] RA),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/MKB, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

HAA 22/2842
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.471. Tevens is bij beschikkingen € 1.703 belastingrente berekend en een vergrijpboete opgelegd van € 2.245.
HAA 22/2843
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.679. Tevens is bij beschikkingen € 1.187 belastingrente en een vergrijpboete opgelegd van € 2.222.
HAA 22/2844
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.161. Tevens is bij beschikkingen € 791 en een vergrijpboete opgelegd van € 2.339.
Alle zaken
Eiser heeft tegen deze navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2023 te Haarlem.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf] B.V. (de vennootschap). Tot 9 mei 2022 stond eiser ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats] , na deze datum is eiser volgens de Basisregistratie Personen woonachtig in [land] op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
2. Eiser heeft op 16 april 2016 aangifte IB/PVV 2014 gedaan naar een verzamelinkomen van nihil.
3. Verweerder heeft op 8 december 2016 de aanslag IB/PVV 2014 opgelegd naar een loon uit vroegere dienstbetrekking van € 859.
4. Eiser heeft op 28 maart 2017 een aangifte IB/PVV 2015 ingediend en daarbij een loon uit vroegere dienstbetrekking van € 12.067 aangegeven.
5. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
6. Eiser heeft op 28 maart 2017 een aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een loon uit vroegere dienstbetrekking van € 14.549.
7. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2016 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
8. Verweerder heeft op 30 januari 2018 vragen gesteld aan de vennootschap in verband met de door haar ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2014/2015. Vervolgens is met de gemachtigde van de vennootschap, dhr. [naam] gecorrespondeerd over, onder andere, de in de vennootschap aanwezige pensioenvoorziening voor eiser.
9. Tot de gedingstukken behoort een brief met dagtekening 6 juli 2018 van de gemachtigde van de vennootschap inzake de aangifte vennootschapsbelasting 2014/2015 van de vennootschap, waarin het volgende is opgenomen:

De pensioenberekening is (...) gebaseerd op een pensioengevend salaris van
€ 69.425, 22 dienstjaren, ingangsdatum van 10-11-2009, een ouderdomspensioen van
€ 33.612, sterftetabel GBV 1990-95 en 4% rekenrente.
Vorderingen op de aandeelhouder [eiser]
(…)
Voor de volledigheid deel ik u mee dat als zekerheid voor de vordering een tweetal taxaties zijn verricht van onroerende zaken gelegen in [land] . De waarden van deze onroerende zaken zijn in 2010 gesteld op € 950.000 en € 2.200.000, in totaal € 3.150.000.
Inmiddels is de waarde hiervan gestegen en kunnen wij de heer [eiser] verzoeken om de panden opnieuw te laten taxeren.
10. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 5 december 2018 aangekondigd navorderingsaanslagen IB/PVV 2013, 2014, 2015 en 2016 op te leggen en medegedeeld voornemens te zijn om vergrijpboetes op te leggen. Verweerder stelt zich in de brief op het standpunt dat eiser ten onrechte geen pensioenuitkeringen ter zake van zijn pensioenaanspraak bij de vennootschap heeft aangegeven in zijn aangiften IB/PVV.
11. Bij brief met dagtekening 20 december 2018 heeft verweerder meegedeeld de navorderingsaanslagen en vergrijpboetes overeenkomstig de aankondiging op te leggen.
12. Tot de gedingstukken behoort een pensioenbrief tussen eiser en de vennootschap ondertekend op 6 december 2005. Voor zover relevant is in deze brief het volgende opgenomen:

1. Toegekende pensioenen
1.1
De werkgever verleent aan de werknemer aanspraak op:

een levenslang ouderdomspensioen ten behoeve van de werknemer.
1.2
Partijen bedoelen met de onderhavige overeenkomst een pensioenregeling te treffen (…). De aanspraken ingevolge deze pensioenregeling kunnen niet worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven, dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid worden, anders dan in de gevallen voorzien bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet.
2. Ingang/einde en betaling pensioen
2.1
Het levenslange ouderdomspensioen gaat in op de eerste dag van de maand waarin de werknemer de leeftijd van 60 jaar bereikt.
2.2
Betaling van een pensioen geschiedt onder inhouding van de wettelijk verplichte inhoudingen in maandelijkse termijnen bij wijze van nabetaling en overigens conform de aanwijzing van degene aan wie het pensioen wordt uitgekeerd.
(…)
13. Op vragen van de inspecteur inzake de vennootschapsbelasting voor belastingjaar 2014 heeft de gemachtigde van de vennootschap bij brief met dagtekening 11 oktober 2018, voor zover relevant, het volgende verklaard:

De pensioenbrief die ik u heb doen toekomen reflecteert nog steeds de verhouding tussen de vennootschap en de heer [eiser] . De uitkering is dus niet uitgesteld, maar het ontbreekt de vennootschap domweg aan middelen om uitkeringen te doen. Zelfs een uitkering door middel van verrekening is niet mogelijk, omdat de middelen voor het betalen van de alsdan verschuldigde loonheffing niet beschikbaar zijn. (…) Strikt genomen is het pensioen gewoon ingegaan in de betekenis dat de pensioentermijnen opeisbaar zijn geworden, maar ze zijn niet inbaar.
14. Tot de gedingstukken behoort een lening-raam-overeenkomst tussen eiser en de vennootschap gesloten op 1 juli 2010 waarin is afgesproken dat de vennootschap aan eiser gelden uitleent om mee te investeren in vastgoed. Volgens de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2014 tot en met 2016 van de vennootschap heeft eiser een schuld van € 3.874.758 aan de vennootschap.

Geschil15. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de niet door de vennootschap betaalde pensioenuitkeringen door eiser zijn genoten en bij hem in aanmerking dienen te worden genomen. Tevens zijn de opgelegde vergrijpboetes in geschil.

16. Eiser stelt dat hij geen pensioenuitkeringen heeft genoten, omdat de bedragen niet zijn ontvangen en niet vorderbaar en inbaar zijn. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij heeft ingestemd met uitstel van betaling van zijn pensioenuitkeringen totdat de vennootschap, of hij zelf, over voldoende liquiditeiten beschikt om de over de pensioenuitkeringen verschuldigde loonheffingen te kunnen afdragen. Wat betreft de opgelegde vergrijpboetes stelt eiser zich op het standpunt dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen.
17. Verweerder stelt dat de navorderingsaanslagen terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Verweerder stelt dat de pensioenuitkeringen geacht moeten worden te zijn genoten door eiser omdat de uitkeringen vorderbaar en inbaar waren. Volgens verweerder hadden de pensioenuitkeringen verrekend kunnen worden met de schuld van eiser aan de vennootschap. Volgens verweerder is het aan de grove schuld van eiser te wijten dat de aanslagen op te lage bedragen zijn vastgesteld. Wel stelt verweerder dat de vergrijpboetes gematigd moeten worden wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen wegens de matiging van de vergrijpboetes.
18. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
19. Artikel 3.146, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) luidt als volgt:

Loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening, uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een inkomensvoorziening, voordelen uit eigen woning, voordelen uit kapitaalverzekeringen eigen woning, voordelen uit spaarrekening eigen woning, voordelen uit beleggingsrecht eigen woning en negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden – voorzover niet anders is bepaald – geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:
a. ontvangen;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld;
d. rentedragend geworden of
e. vorderbaar en inbaar geworden.
20. De rechtbank dient te toetsen of de pensioenuitkeringen vorderbaar en inbaar waren en daarom geacht moeten worden te zijn genoten door eiser.
21. Eerst zal de rechtbank toetsen of de pensioenuitkeringen vorderbaar waren.
In dit kader stelt eiser dat met de vennootschap de afspraak is gemaakt dat de pensioenbetalingen uitgesteld werden totdat de vennootschap of hijzelf beschikte over voldoende liquide middelen om de verschuldigde loonheffingen af te dragen. Eiser stelt dat zijn inkomen uit een AOW-uitkering bestaat en dat de onroerende goederen in [land] waarin hij heeft geïnvesteerd fors minder waard zijn geworden door bodemerosie en de slechte staat van onderhoud. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat één object ( [adres 3] ) is verkocht voor € 400.000 á € 500.000 en hij zelf in het andere object ( [adres 2] ) woont. Eiser stelt dat uit de opbrengst van de verkoop van [adres 3] schulden aan derden zijn betaald.
22. De rechtbank overweegt, voor zover eiser stelt dat de pensioenuitkeringen niet vorderbaar zijn, als volgt. Gelet op de inhoud van de pensioenbrief heeft eiser, vanwege het bereiken van de leeftijd van 60 op 10 november 2009, vanaf 1 november 2009 recht op pensioenuitkeringen. Weliswaar is in de pensioenbrief opgenomen dat partijen kunnen overeenkomen om het ingangstijdstip van het pensioen uit te stellen, de rechtbank is van oordeel dat eiser een dergelijke met de vennootschap gemaakte afspraak niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de brief van 11 oktober 2018 (zie punt 13) blijkt ook dat de vennootschap het standpunt huldigt dat geen uitstel is afgesproken. Gelet op het voorgaande zijn de pensioenuitkeringen vorderbaar.
23. De rechtbank dient vervolgens te toetsen of de pensioenuitkeringen ook inbaar waren in de onderhavige jaren. De rechtbank overweegt dat loon inbaar is in het geval dat, als de schuldenaar zulks zal verzoeken, zonder verder verwijl betaling door de schuldenaar zal plaatsvinden (vgl. Hoge Raad 16 september 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY4084). Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank gelijk te stellen de situatie dat de werknemer voldoening kan bewerkstelligen door zijn pensioenvordering te verrekenen met een schuld die hij aan de werkgever heeft (vgl. gerechtshof Amsterdam 7 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1205, gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7796 en Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:364). Vast staat dat eiser in de onderhavige jaren een schuld had aan de vennootschap. Deze schuld was groot genoeg (te weten € 3.874.758) om de jaarlijkse pensioenuitkeringen mee te verrekenen. Voor zover eiser stelt dat verrekening evenmin uitkomst biedt omdat de liquide middelen niet aanwezig zijn om de loonheffingen af te dragen, overweegt de rechtbank als volgt. Het aangekochte onroerend goed is een zodanig (groot) vermogen dat het liquide valt te maken om zo de schuld aan de vennootschap af te lossen zodat de vennootschap de loonheffingen kan afdragen. Eén van de objecten is ook daadwerkelijk door eiser liquide gemaakt. Eiser heeft met dit geldbedrag echter niet de schuld aan de vennootschap voldaan maar heeft er voor gekozen om andere schulden te betalen. Deze keuze komt voor rekening en risico van eiser. De rechtbank is van oordeel dat bij de onderhavige omstandigheden de pensioenuitkeringen inbaar waren.
24. Het voorgaande betekent dat de pensioenuitkeringen in de jaren 2014, 2015 en 2016 vorderbaar en inbaar waren als bedoeld in artikel 3.146 van de Wet IB 2001 en daarmee geacht moeten worden te zijn genoten. Verweerder heeft de pensioenuitkeringen in de onderhavige jaren dan ook terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van eiser gerekend.
Vergrijpboetes
25. Verweerder heeft aan eiser vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67e van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) omdat het volgens hem aan de grove schuld van eiser te wijten is dat de aanslagen op te lage bedragen zijn vastgesteld.
26. Op grond van artikel 67e van de Awr vormt het een vergrijp indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven en kan de inspecteur ter zake daarvan een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag.
27. Voor het opleggen van de vergrijpboete is nodig dat sprake is van opzet of grove schuld. Grove schuld doet zich voor indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had eiser redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.
28. De rechtbank stelt voorop dat verweerder overtuigend dient aan te tonen dat sprake is van grove schuld aan de zijde van eiseres (zie Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526).
29. Volgens verweerder is sprake van grove schuld. Verweerder stelt daartoe dat eiser als bestuurder en aandeelhouder op de hoogte was dat hij recht had op de pensioenuitkeringen en dat hij voldoening van de uitkering kon bewerkstelligen door de uitkeringen te verrekenen met de schuld die hij aan de vennootschap had. Verweerder stelt dat eiser zich had moeten verdiepen in de fiscale gevolgen van het ingaan van de pensioenaanspraak en het verschuldigd worden van de uitkeringen. Het stilzitten van eiser toen de pensioenuitkeringen ingingen is volgens verweerder een aan opzet grenzende onachtzaamheid, die aan eiser is toe te rekenen, met als gevolg dat de aanslagen op te lage bedragen zijn vastgesteld. In de bezwaarfase heeft verweerder de vergrijpboetes gematigd van 25% naar 20% van de belasting omdat sprake is van één feitencomplex voor verschillende jaren. Verweerder komt in beroep tot een matiging van de vergrijpboetes met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn.
30. Eiser betwist dat hem grove schuld kan worden verweten. Eiser stelt dat hij correcte aangiftes heeft ingediend. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat sprake is van een pleitbaar standpunt.
31. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat dat eiser zijn aangiftes niet juist heeft ingediend omdat hij de pensioenuitkeringen als loon uit vroegere dienstbetrekking had moeten aangeven. Het primaire standpunt van eiser dat hij correcte aangiftes heeft ingediend gaat daarom niet op.
32. Voor zover eiser stelt dat sprake is van een pleitbaar standpunt overweegt de rechtbank als volgt. Van een pleitbaar standpunt kan uitsluitend worden gesproken indien het een standpunt over de interpretatie van het (fiscale) recht betreft, dus om een - geheel of gedeeltelijk - rechtskundig standpunt. Daaronder is mede te begrijpen de rechtskundige duiding van de feiten. De pleitbaarheid van een standpunt wordt naar objectieve maatstaven beoordeeld (zie Hoge Raad 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638 en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:970). Naar het oordeel van de rechtbank zijn de argumenten die eiser naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn aangiften evenwel van zuiver feitelijke aard en kunnen zij dus geen pleitbaar standpunt opleveren.
33. Naar het oordeel van de rechtbank is overtuigend aangetoond dat het aan eiser zijn grove schuld is te wijten dat de aanslagen op te lage bedragen zijn vastgesteld. Eiser wist, als werknemer en directeur-grootaandeelhouder van de vennootschap, dat hij op grond van de pensioenbrief recht had op de pensioenuitkeringen. Eiser heeft gesteld, noch is gebleken, dat hij zijn belastingconsulent op de hoogte heeft gesteld van de afspraken omtrent de pensioenuitkeringen. Het had op de weg van eiser gelegen om contact op te nemen met zijn belastingconsulent of met verweerder op het moment dat hij voorzag dat de vennootschap of hijzelf niet over de middelen beschikte om de pensioenuitkeringen te doen. Er is echter niet gesteld of gebleken dat eiser enige stap heeft ondernomen om de fiscale gevolgen in kaart te brengen of te ondervangen van het niet uitkeren van de pensioenuitkeringen. Deze handelswijze van eiser leidt tot de conclusie dat eiser te lichtvaardig heeft gehandeld door zich niet te bekommeren om de fiscale gevolgen van het niet aangeven van de vorderbare en inbare pensioenuitkeringen. Daar komt bij dat eiser de opbrengsten van het verkochte onroerend goed heeft gebruikt voor het betalen van andere schulden en niet voor het betalen van zijn schuld aan de vennootschap. Het is dus niet zo dat eiser en de vennootschap op geen enkel moment hebben kunnen beschikken over liquide middelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet de van hem te betrachten zorg betracht en kan hem een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid worden verweten.
34. Met betrekking tot de hoogte van de boete dient te worden beoordeeld of deze passend en geboden is in verhouding tot de ernst van het feit (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5791, r.o. 4.2). De rechtbank zal beoordelen of gelet op de omstandigheden van het geval matiging van de vergrijpboetes geboden is.
35. De rechtbank acht de boetes passend en geboden. Naar het oordeel van de rechtbank blijken uit de gedingstukken geen (persoonlijke) omstandigheden die reden geven tot matiging van de boetes. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of de boetes verder dienen te worden gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
36. Voor de beantwoording van de vraag met welk bedrag de boetes dienen te worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, zal de rechtbank uitgaan van de richtlijnen opgenomen in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468 en de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. De redelijke termijn voor boeteoplegging vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Als zodanige handeling dient in elk geval aangemerkt te worden de kennisgeving als bedoeld in artikel 67g, tweede lid, van de AWR. De vergrijpboetes zijn aan eiser bekend gemaakt bij brief met dagtekening 5 december 2018. Vanaf het moment van de aankondiging (bekendmaking) tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet in deze zaken zijn (afgerond) 52 maanden verstreken.
37. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In onderhavige zaken is geen sprake van bijzondere omstandigheden die nopen tot verlenging van de redelijke termijn. In de onderhavige zaken is de redelijke termijn overschreden met 28 maanden. Dit behoort te leiden tot vermindering van de boetes, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Bij een overschrijding van twee jaren en meer (zoals in dit geschil aan de orde is) past een vermindering van 20% met een maximum van € 20.000. De rechtbank zal de boetes verminderen tot € 1.796 (80% van € 2.245) voor belastingjaar 2014, € 1.777 (80% van € 2.222) voor belastingjaar 2015 en € 1.871 (80% van € 2.339) voor belastingjaar 2016.
Belastingrente
38. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.
Slotsom
39. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
40. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover het de boetebeschikkingen betreft en laat die besluiten voor het overige in stand;
- vermindert de vergrijpboete voor het belastingjaar 2014 tot een bedrag van € 1.796;
- vermindert de vergrijpboete voor het belastingjaar 2015 tot een bedrag van € 1.777, en
- vermindert de vergrijpboete voor het belastingjaar 2016 tot een bedrag van € 1.871.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.