ECLI:NL:RBNHO:2023:411

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
HAA - 21/6940
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op ondernemersfaciliteiten en gelijkheidsbeginsel in belastingaanslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2020. Eiseres, die in loondienst was, stelde dat zij recht had op ondernemersfaciliteiten, omdat het handhavingsmoratorium volgens haar een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling opleverde tussen werknemers en schijn-ondernemers. De rechtbank oordeelde dat eiseres ten onrechte aanspraak maakte op deze faciliteiten, aangezien zij als werknemer werd aangemerkt en niet in feite en rechtens vergelijkbaar was met een ondernemer. De rechtbank benadrukte dat het handhavingsmoratorium niet van toepassing was op de inkomstenbelasting en dat de handhaving in deze sfeer gewoon doorging. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur alle relevante stukken had overgelegd en dat het hoorgesprek zorgvuldig was verlopen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiseres af.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6940

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.956.
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2022 te Haarlem. Eiseres is verschenen tezamen met haar echtgenoot, [naam echtgenoot] en is bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres studeert in het jaar 2020 Media, Informatie & Communicatie en is daarnaast werkzaam geweest voor [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. Haar fiscaal partner is [naam echtgenoot] .
2. Eiseres heeft op 7 april 2020 haar aangifte ib/pvv 2020 ingediend. In haar aangifte is (onder andere) het volgende vermeld:
Loon, uitkering ZW en andere inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking
Naam werkgever
Ingehouden loonheffing
Loon
[bedrijf 1] B.V.
€ 965
€ 5.825
[bedrijf 1] B.V.
€ 1.153
€ 3.352
[bedrijf 2] B.V.
€ 126
€ 1.486
Totaal
€ 2.244
€ 10.663
3. Naast het onder punt 2 genoemde is in eiseres’ aangifte ib/pvv 2020 vermeld dat zij € 3.293 aan loon uit vroegere dienstbetrekking heeft ontvangen (een werkloosheidsuitkering) en € 1.550 (€ 1.800 minus het drempelbedrag van € 250) aan scholingsuitgaven heeft gehad. De aftrek scholingskosten is toegerekend aan haar fiscale partner.
4. Verweerder heeft de aanslag ib/pvv 2020 conform de aangifte opgelegd. Er is een teruggaaf van € 1.081 vastgesteld.
5. Eiseres heeft met dagtekening 22 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag ib/pvv 2020. Zij stelt dat zij op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur recht heeft op aftrek van € 150 reis- en telefoonkosten en om toepassing van de MKB-winstvrijstelling van 14% (hierna tezamen aangeduid als: ondernemersfaciliteiten). Hierbij verzoekt eiseres om gehoord te worden met inzage in alle op de zaak betrekking hebbende stukken:
“Het gaat daarbij onder andere om alle (interne) stukken welke aan u ter beschikking staan/ hebben gestaan en die van belang kunnen zijn (geweest) bij de beslechting van het geschil. Hiertoe behoren ook stukken die niet gebruikt zijn ter onderbouwing c.q. motivering van de beslissing.”
6. Bij brief van 21 oktober 2021 heeft zij een ingebrekestelling verzonden, vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft de ingebrekestelling op 22 oktober 2021 ontvangen.
7. Daarna zijn er de volgende contacten geweest:
  • Op 25 oktober 2021 vindt een telefoongesprek plaats tussen de gemachtigde en mevrouw [naam 3] van de Belastingdienst. De gemachtigde heeft in dit gesprek zijn bezwaar toegelicht.
  • Op 25 oktober 2021 stuurt de gemachtigde de overeenkomsten van eiseres met [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. per e-mail aan mevrouw [naam 3] .
- Op 27 oktober 2021 is er een telefoongesprek geweest tussen gemachtigde en de heer [naam 4] van de Belastingdienst. De heer [naam 4] heeft gemachtigde gevraagd naar welke interne stukken hij op zoek is.
- Op 28 oktober 2021 stuurt verweerder een vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaar aan eiseres. Daarin staat een samenvatting van het bezwaar en de ingenomen standpunten ten aanzien van de feiten (van meer dan één bladzijde), een opsomming van het verloop van de bezwaarbehandeling tot dan toe, een beoordeling van het bewaar met de subkopjes “ondernemersfaciliteiten”, “gelijkheidsbeginsel”, “ABBB”, “EVRM/BUPO” en “Conclusie”, gevolgd door informatie over het horen. Ten aanzien van de stukken staat er:
“Op 27 oktober 2021 heb ik telefonisch met u gesproken. U geeft aan met name op zoek te zijn naar interne beleidsstukken die een rol gespeeld zouden kunnen hebben in de handhaving/behandelregels ten aanzien van de behandeling (niet handhaving) bij ZZP’ers die eigenlijk helemaal geen ondernemers zijn. U zegt informatie te hebben dat dit er moet zijn. U wenst dergelijke stukken graag in te zien.”
- Op 29 oktober 2021 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden. Een verslag daarvan is opgenomen in de uitspraak op bezwaar. Voorafgaand aan dit hoorgesprek hebben de volgende stukken, zoals blijkt uit de overgelegde inventarislijst, ter inzage gelegen:
“1 BVR print (2 pagina’s)
2 ABS print aangifte (4 pagina’s)
3 FLG print loongegevens (1 pagina)
4 Aanslag [#].H.06.01 11 juni 2021 en ABS print heffingsgrondslagen (5 pagina’s)
5 Bezwaarschrift ontvangen 23 juli 2021 (3 pagina’s)
6 Per email van 25 oktober 2021 ontvangen stukken (10 pagina’s)
7 Ingebrekestelling (ontvangen 27 oktober 2021) [
de rechtbank: ontvangen op 22 oktober 2021](1 pagina)
8 Vooraankondiging dagtekening 28 oktober 2021 (5 pagina’s)”
  • Op 2 november 2021 vindt een telefoongesprek plaats tussen gemachtigde en de heer [naam 4] van de Belastingdienst. De heer [naam 4] heeft gemachtigde gevraagd naar eventueel bezit van beleidsmatige stukken.
  • Op 2 november 2021 stuurt de gemachtigde een e-mail aan de heer [naam 4] met de toelichting welke stukken hij wil krijgen.
  • Op 3 november 2021 stuurt gemachtigde de heer [naam 4] een aanvullende e-mail met een correctie op de e-mail van 2 november 2021. In de juiste lezing vermelden deze e-mails het volgende:
“Naar aanleiding van ons telefonisch gesprek van vanmiddag verwijs ik u voor het bestaan van het handhavingsmoratorium allereerst op de diverse voortgangsrapportages van de staatssecretaris. De eerste voortgangsrapportage dateert van 22 juni 2018, de laatste voortgangsrapportage dateert van 20 september 2021. Ik verwijs u daartoe naar V-N 2021/43.10 en de daarbij behorende aantekening. Met betrekking tot 2016 en 2017 verwijs ik bijvoorbeeld naar de Tweede voortgangsrapportage Wet DBA en 18 november 2016, V-N 2016/62.20. Uit vorenstaande blijkt overduidelijk dat er in beginsel, enkele uitzonderingen daargelaten, vanaf 2016 niet wordt gehandhaafd. De uitzonderingen waarin wel is gehandhaafd zijn op jaarbasis op de vingers van een hand te tellen. Omdat deze uitzonderingen van begin af (moeten) zijn bijgehouden behoren de desbetreffende gegevens tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Dat geldt evenzeer voor het aantal en resultaat van de ingestelde controles over de aard van de arbeidsrelatie vanaf 2016. Met betrekking tot de op de zaak betrekking hebbende stukken verwees ik onder meer naar de diverse verslagen van het Landelijk overleg loonbelasting (LOL) vanaf 2015/2016 waarin het handhavingsmoratorium geregeld aan de orde is gekomen. Het spreekt echter vanzelf dat de op de zaak betrekking hebbende stukken heel veel meer omvatten dat vorenbedoelde verslagen ik denk hierbij onder meer aan de aan de diverse voortgangsrapportages ten grondslag liggende ambtelijke noties en andere vastleggingen, alle stukken die hieromtrent zijn gewisseld tussen de Landelijk Vakgroep coördinator en het ministerie van Financiën etc etc.”
8. Bij brief van 4 november 2021 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Daarin staat onder meer:

Hoorgesprek van 29 oktober 2021[…]
Gemachtigde geeft aan ook niet te verwachten alle op de zaak betrekking hebbende stukken te ontvangen in de bezwaarfase en dat hij dit later aan de orde zal stellen tijdens een latere beroepsfase. […]
[en]
Telefoongesprek van 2 novemberOp 2 november 2021 heb ik telefonisch met u gesproken. Ik heb u gevraagd of u stukken bezit waaruit het door de Belastingdienst gevoerde handhavingsbeleid blijkt. U gaf aan dat u enkel openbare stukken bezit. Bijvoorbeeld kamerbrieven over het handhavingsmoratorium.”
9. Met dagtekening 4 november 2021 heeft verweerder een dwangsombeschikking aan de gemachtigde verstuurd. Hierin staat vermeld:
“Op 4 november heeft de inspecteur schriftelijk beslist. De beslissing is hiermee binnen twee weken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken geformaliseerd en daarom heeft uw cliënt geen recht op een dwangsom ex. artikel 4:17 lid 2 en 3 van de Algemene wet Bestuursrecht”.
10. Eiseres is bij brief van 15 december 2021 in beroep gegaan. Verweerder heeft op 4 februari 2022 een verweerschrift ingediend en heeft bij het verweerschrift onder meer de volgende stukken overgelegd:
Bijlage 19: Belastingdienst.nl-document “Toezichtplan Arbeidsrelaties oktober 2019 – december 2020 versie 1.0”;
Bijlage 20: Belastingdienst.nl-document “Handreiking beoordelingskader overeenkomsten arbeidsrelaties (Handreiking DBA)”;
Bijlage 21: Brief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 16 november 2020, Zesde voortgangsbrief “Werken als zelfstandige”;
Bijlage 22: Brief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 20 september 2021, Zevende voortgangsbrief “Werken als zelfstandige”.
11. In bijlage 19 (het Toezichtplan Arbeidsrelaties) staat het volgende vermeld:

“2.4 HandhavingsmoratoriumHet kabinet heeft een moratorium ingesteld voor de handhaving bij opdrachtgevers op de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie, vanwege de door de verschillende partijen ervaren onduidelijkheid in wetgeving en de maatschappelijke onrust die zou ontstaan als de Belastingdienst hierop zou gaan handhaven. Alleen indien er sprake is van ‘kwaadwillendheid’ zal de Belastingdienst handhaven door middel van het opleggen van correctieverplichtingen, naheffingen en boetes. Het kabinet werkt aan maatregelen ter vervanging van de Wet DBA. De nieuwe regelgeving is voorzien in werking te treden op 1 januari 2021. Het huidige moratorium loopt echter tot 1 januari 2020. Daarom heeft het kabinet besloten het handhavingsmoratorium te verlengen tot 1 januari 2021, zij het dat de mogelijkheden tot handhaving gedurende het moratorium worden aangescherpt: vanaf 1 januari 2020 zal de Belastingdienst ook handhaven wanneer opdrachtgevers aanwijzingen van de Belastingdienst, gegeven na 1 september 2019, niet (of in onvoldoende mate) binnen een redelijke termijn opvolgen.

[…]
4.5
Handhaving
Vanaf 1 januari 2020 zal de Belastingdienst – naast handhaving bij kwaadwillenden – ook handhaven wanneer opdrachtgevers aanwijzingen van de Belastingdienst niet of niet in voldoende mate binnen een redelijke termijn opvolgen. Bij handhaving zal de inspecteur een correctieverplichting of naheffingsaanslag opleggen, eventueel met boete.
[…]
4.5.2
Kwaadwillendheid
Naast de mogelijkheid tot handhaving bij het niet of in onvoldoende mate opvolgen van aanwijzingen door de opdrachtgever, zal de Belastingdienst gedurende het handhavingsmoratorium ook handhaven bij kwaadwillende opdrachtgevers. Kwaadwillenden zijn opdrachtgevers die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laten ontstaan of voortbestaan. Dit betekent dat de Belastingdienst kan handhaven, als de volgende 3 criteria alle 3 bewezen kunnen worden:
● er is sprake van een (fictieve) dienstbetrekking;
● er is sprake van evidente schijnzelfstandigheid;
● er is sprake van opzettelijke schijnzelfstandigheid.”

Geschil12. In geschil is of eiseres recht heeft op de ondernemersfaciliteiten. Ook is in geschil of het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden is.Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in dit jaar werknemer in loondienst is en dat zij op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 dus geen recht heeft op de ondernemersfaciliteiten.

13. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de aanslag ib/pvv 2020 te hoog is vastgesteld. Zij stelt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat het handhavingsmoratorium begunstigend beleid vormt voor een groep schijn-ondernemers die in werkelijkheid werknemers zijn. Daarom moeten alle (echte) werknemers als gelijk geval worden aangemerkt en ook de ondernemersfaciliteiten krijgen. Verder zijn niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en is te snel beslist op het bezwaar, zonder daadwerkelijk te horen. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vergoeding van de kosten voor de beroepsfase.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag ib/pvv 2020 niet te hoog is vastgesteld. Volgens verweerder is eiseres werknemer en is zij dus juist belast. Zij is niet in feite en rechtens vergelijkbaar met een ondernemer. Het is ook niet zo dat bij alle schijn-ondernemers niet gehandhaafd wordt. Er is geen sprake van onzorgvuldigheden in de bezwaarfase en ten aanzien van het overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en ziet geen aanleiding voor vergoeding van de proceskosten in beroep.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Het horen in de bezwaarfase
16. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen. In dit verband wijst eiseres erop dat zij niet op de juiste wijze is gehoord. Zij had een gesprek willen hebben over het handhaven en alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Volgens eiseres was sprake van een “aanhoor”-gesprek in plaats van een hoorgesprek. Verweerder stelt dat op de normale wijze is gehoord en daarover open is gecommuniceerd.
17. Op grond artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid stellen te worden gehoord voordat op het bezwaar wordt beslist. Een hoorgesprek is allereerst een belangrijke mogelijkheid voor de betrokkene om zijn mening mondeling naar voren te kunnen brengen, het horen kan er in de tweede plaats toe dienen om nadere informatie ter beschikking te krijgen indien het bestuursorgaan niet over alle gegevens beschikt, in de derde plaats bestaat aldus de gelegenheid om meer in het algemeen naar een oplossing voor de gerezen problemen te zoeken en ten slotte is het horen voor de belanghebbende van belang omdat hij ervan overtuigd kan raken dat aan zijn bezwaren ernstig aandacht is besteed (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 145).
18. In juli 2021 heeft (de gemachtigde van) eiseres bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag. Vervolgens is het stil geweest totdat de gemachtigde op 22 oktober 2021 verweerder in gebreke stelde wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Daarna is er binnen de tijdspanne van twee weken tot het doen van de uitspraak op bezwaar regelmatig contact geweest tussen gemachtigde en verweerder (zie punt 7 van deze uitspraak voor de opsomming van de contactmomenten). Gemachtigde heeft vier keer een e-mail aan verweerder gestuurd en er zijn drie telefoongesprekken tussen gemachtigde en verweerder gevoerd, waarvan één nog na het hoorgesprek. Verder heeft gemachtigde voorafgaand aan het hoorgesprek de vooraankondiging van de uitspraak ontvangen, met daarin een redelijk uitgebreide weergave van zijn standpunten zoals door verweerder opgevat, gevolgd door een juridisch-inhoudelijke reactie. Uit het verslag van het hoorgesprek blijkt dat gemachtigde in dat gesprek zijn standpunten nader heeft aangevuld. Uit geen van de stukken die op deze periode zien – e-mails van gemachtigde en verslagen van verweerder – is af te leiden dat gemachtigde een intensiever gesprek wilde of dat hij een meer inhoudelijke reactie van verweerder verwachtte, terwijl er, ook al was het binnen deze korte periode, gelegenheid genoeg was om dit aan te kaarten. De rechtbank ziet dus geen enkele aanleiding te veronderstellen dat gemachtigde en het bestuursorgaan de hierboven genoemde functies van het horen in de bezwaarfase niet ten volle hebben kunnen benutten. Wat betreft het horen is de rechtbank dan ook van oordeel dat de heroverweging van het besluit zorgvuldig is geweest.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
19. Wel blijkt uit de stukken dat de gemachtigde bij herhaling om overlegging door verweerder van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verzocht. Eiseres vindt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder interne stukken, verslagen en rapportages over de handhavingsinzet, heeft overgelegd.
Verweerder stelt dat wel alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Enerzijds wordt gevraagd om openbare stukken, die al bekend zijn, en anderzijds naar interne stukken, die niet overgelegd hoeven te worden of waarvan het bestaan niet is gebleken. Verder deelt verweerder het standpunt van eiseres over het gelijkheidsbeginsel niet, is het handhavingsmoratorium op deze zaak niet van toepassing en vormen die stukken daarom in de visie van verweerder geen op de zaak betrekking hebbende stukken.
20. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, het volgende overwogen:
“3.4.2. Verder […] wordt het volgende overwogen:
i) Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.
[…]
iii) Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren niet slechts de stukken die de inspecteur heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit. Daartoe behoren in beginsel ook stukken als hiervoor onder i) en ii) bedoeld die de inspecteur wel ter beschikking staan of hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit.”
21. Indien een belanghebbende zich voldoende gemotiveerd op het standpunt stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak, dient dat in beginsel te worden overgelegd.
Een inspecteur kan zich aan zo een verzoek niet onttrekken met de stelling dat het stuk inhoudelijk niet op de zaak betrekking heeft, omdat die betwisting op feitelijke gegevens berust die vanwege hun onbekendheid niet kunnen worden getoetst (vgl. Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA3823). Datzelfde heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden indien de inspecteur de inhoudelijke relevantie van een stuk betwist, omdat hij het standpunt van de belastingplichtige niet deelt. Voor het bestaande geschil is dat stuk dan immers wel relevant. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat sommige stukken niet op de zaak betrekkend hebbend zijn, omdat verweerder een ander standpunt is toegedaan dan eiseres, is dat dus ten onrechte.
22. De rechtbank constateert dat het geschil tussen partijen ziet op de vraag of het handhavingsmoratorium ertoe moet leiden dat alle werknemers recht hebben op de ondernemersfaciliteiten. Eiseres is werknemer en doet in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat door de handhavingspauze schijnzelfstandigen vergelijkbaar zijn geworden met werknemers. Eiseres doet dus in het kader van het gelijkheidsbeginsel een beroep op het bestaan van begunstigend beleid voor de groep schijnzelfstandigen en wil dat beleid ook toegepast zien op de groep werknemers. Anders dan bij een beroep op de meerderheidsregel, waar het gaat om gevallen die in afwijking van een bepaald beleid ten onrechte bevoordeeld zijn, is het voor de beoordeling van haar stelling niet nodig dat eiseres inzicht heeft in het aantal specifieke gevallen waarin een bepaald beleid niet is toegepast. Zij stelt immers juist dat het wel toepassen van de beleidsmatige handhavingspauze de ongelijke behandeling veroorzaakt.
Om deze reden vormen de gegevens zoals aantallen en resultaten van het al dan niet handhaven, geen op de zaak betrekking hebbende stukken.
23. Verder is van belang vast te stellen dat verweerder niet ontkent dat het handhavingsmoratorium inhoudt dat vanwege door verschillende partijen ervaren onduidelijkheid in wetgeving bij opdrachtgevers tijdelijk niet op de kwalificatie van de arbeidsrelatie gehandhaafd wordt, tenzij sprake is van kwaadwillendheid of een aanwijzing (dit staat ook zo in de tekst van het Toezichtplan Arbeidsrelaties, zie punt 11). Dit betekent dat er gevallen zijn van een onterechte kwalificatie door de opdrachtgever van de arbeidsverhouding van iemand die werknemer is, als “ondernemer” en dat op die onjuiste kwalificatie bewust niet gehandhaafd wordt. Hiermee is de stelling van eiseres ondersteund met een tussen partijen niet ter discussie staand gegeven. Verdere informatie over de intensiteit van de handhavingsinzet bij kwaadwillenden, zoals gemachtigde wil ontvangen van verweerder, is dan niet ter zake doend.
24. Tot slot is tussen partijen niet in geschil dat door eiseres opgevraagde stukken die betrekking hebben op het handhavingsmoratorium, zoals de voortgangsbrieven, het Toezichtplan Arbeidsrelaties en de Handreiking DBA, algemeen toegankelijke, openbare stukken zijn. Dergelijke stukken hoeven, ook volgens het procesreglement van de rechtbank, niet te worden overgelegd, omdat een ieder dergelijke stukken zelf kan vinden en lezen. De van de zijde van eiseres opgevraagde ambtelijke notities en verslagen van interne vaktechnische overleggen over de loonbelasting bij de Belastingdienst zijn in principe geen stukken waarin beleidsstandpunten staan. Voor zover namelijk ten gevolge van dergelijke overleggen beleidsstandpunten zouden worden geformuleerd, moeten deze als beleid geopenbaard worden. Ook de gemachtigde van eiseres, die zelf tot in 2018 bij de Belastingdienst (onder meer bij de loonbelastingafdeling) heeft gewerkt, heeft niet gesteld dat er niet geopenbaarde beleidsstandpunten zijn. Hij heeft ook geen concrete stukken genoemd die volgens hem ontbreken.
25. De rechtbank acht aannemelijk dat de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het hoorgesprek zijn overgelegd. Artikel 8:42 van de Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel zijn ook in dit opzicht niet geschonden.
Het handhavingsmoratorium
26. Zoals hierboven beschreven houdt het handhavingsmoratorium in dat dat bij opdrachtgevers tijdelijk niet op de kwalificatie van de arbeidsrelatie gehandhaafd wordt, tenzij sprake is van kwaadwillendheid of een aanwijzing. Het gaat hier om handhaving op de kwalificatie van de arbeidsverhouding
bij opdrachtgevers. Een onjuiste kwalificatie waarop geen handhaving heeft plaatsgevonden leidt dan tot een verkeerde inhouding van loonheffing. Het handhavingsmoratorium ziet echter volgens de teksten in de documenten die hierop betrekking hebben niet op controles in de inkomstenbelasting, zoals bijvoorbeeld de controle van aangiften waarin ondernemersfaciliteiten worden geclaimd. Hierover heeft verweerder verklaard dat het ook in de praktijk zo is dat de handhaving in de inkomstenbelasting losstaat van handhaving in de loonbelastingsfeer en dat de handhaving in de inkomstenbelasting dus niet onder het handhavingsmoratorium valt, maar gewoon plaatsvindt. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit al met zich mee dat eiseres ten onrechte aanspraak maakt op de ondernemersfaciliteiten. Wat er immers ook zij van de handhaving in de loonbelastingsfeer, dat laat onverlet dat aangiften ib/pvv volgens het normale handhavingsbeleid daarvoor gecontroleerd worden en dat een onterecht claimen van ondernemersfaciliteiten gecorrigeerd wordt.
27. Ook volgens de gemachtigde gaat het bij het handhavingsmoratorium inderdaad om loonheffingsaspecten, maar is het zo dat minder handhaving in de loonheffing de “informatiestroom naar de inkomstenbelasting afknijpt” en dat daarom ook in de inkomstenbelasting bij schijnzelfstandigen minder gecorrigeerd wordt. Dit onderbouwt hij onder verwijzing naar de cijfers dat er meer zelfstandigen zijn gekomen en minder opbrengsten uit correcties. Verweerder heeft er daartegenover op gewezen dat volgens diezelfde cijfers over de hele linie minder opbrengsten uit correcties zijn gerealiseerd, dus dat dit ook andere oorzaken kan hebben. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met het door haar aangedragene niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van het handhavingsmoratorium er in de inkomstenbelasting minder gehandhaafd wordt.
Het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het EVRM/IVBPR
28. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het gevoerde beleid ten aanzien van schijnzelfstandigen in combinatie met de wetgeving waarin de belastingdrukverhouding tussen ondernemers en werknemers niet in balans is, ertoe leidt dat werknemers onevenredig zwaar worden belast zonder dat daar een rechtvaardiging voor bestaat. Dit is in strijd met algemene beginselen neergelegd in verdragen zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), aldus eiseres. Verweerder stelt dat eiseres zich beter tot de beleidsmakers kan richten met deze klachten, omdat de Belastingdienst een uitvoeringsorganisatie is.
29. Eiseres heeft ervoor gekozen om bij haar werkgevers in dienst te treden en zodoende haar inkomsten te laten verlonen. De arbeids- en sociaalrechtelijke situatie van een werknemer zoals eiseres, die in loondienst van een werkgever werkzaamheden verricht, is rechtens en maatschappelijk zo principieel verschillend van die van een ondernemer die voor eigen rekening en risico een onderneming drijft en daar inkomsten uit geniet, dat zij in dit globale opzicht niet als gelijke gevallen zijn te beschouwen. Daarbij moet ook worden bedacht dat aan de fiscale wetgever een ruime beoordelingsmarge toekomt bij de beantwoording van de vragen of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, zo ja, of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt is naar het oordeel van de rechtbank verder niet aannemelijk dat het handhavingsmoratorium in het opzicht van de ondernemersfaciliteiten een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling oplevert tussen werknemers die door hun werkgever als werknemer worden gekwalificeerd en werknemers die door hun werkgever ten onrechte niet als werknemer worden gekwalificeerd.
De rechtbank ziet daarom geen grond voor de conclusie dat een van de algemene rechtsbeginselen wordt geschonden.
Slotsom
30. De slotsom is dat eiseres geen recht heeft op de ondernemersfaciliteiten en op een proceskostenvergoeding. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Berkhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.