ECLI:NL:RBNHO:2023:5395

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
9286332 EL 21-13
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 2 februari 2023 een tussenuitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde partij met betrekking tot effectenleaseovereenkomsten. Dexia vorderde een verklaring voor recht dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan en dat er geen verdere bedragen aan de gedaagde verschuldigd zijn. De gedaagde heeft verweer gevoerd en stelt dat er mogelijk nog vorderingen op Dexia bestaan, vooral met betrekking tot een specifieke overeenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van huurkoop en dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplichten te schenden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde schade heeft geleden, maar dat deze schade gedeeltelijk voor rekening van de gedaagde blijft. De zaak is aangehouden voor verdere berekeningen en reacties van beide partijen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 2 februari 2023.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Zaanstad
Zaaknummer: 9286332 EL 21-13
vonnis van de kantonrechter van 2 februari 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 mei 2021 van Dexia, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] , met producties;
  • de conclusie van repliek van Dexia, met producties;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde] , met producties;
  • de rolmededeling van 16 juni 2022;
  • de akte van uitlaten jurisprudentie van Dexia, met producties;
  • de antwoordakte van 22 december 2022 van [gedaagde] .
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stonden vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[contractnr. 1]
7-6-1996
WinstVerdubbelaar
60 mnd
ƒ 6.453,45
II.
[contractnr. 2]
7-6-1996
WinstVerdubbelaar
60 mnd
ƒ 6.453,45
III.
[contractnr. 3]
18-3-1999
SpaArExtra
180 mnd
€ 20.420,11
IV.
[contractnr. 4]
16-7-2001
Triple Effect Maandbetaling
36 mnd
€ 23.537,49
2.2.
De overeenkomsten zijn geëindigd op respectievelijk 6 juni 2001 (I. en II.), 3 juni 2005 (III.), en 13 juli 2007 (IV.). Daarbij is een met betrekking tot de overeenkomsten I. tot en met III. een positief resultaat van in totaal € 12.646,86 behaald, dat door Dexia aan [gedaagde] is uitbetaald. Ten aanzien van overeenkomst IV. is een negatief resultaat van € 3.191,38 behaald, dat door [gedaagde] is voldaan.
2.3.
Bij brief van 26 maart 2021 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagde] heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten, zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten I. tot en met IV., na betaling van een bedrag van € 2.127,58 of een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .

4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij – na betaling van een bedrag van € 2.127,58 – niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij met betrekking tot overeenkomst IV. nog een vordering te hebben vanwege de advisering door de tussenpersoon. Daarnaast is ten aanzien van deze overeenkomst sprake van een onaanvaardbaar zware financiële last op basis van het Hofmodel. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia de buitengerechtelijke kosten dient te vergoeden.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
Afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagde] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde] .
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
Verjaring
4.9.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd.
In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verledenzijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen. Dexia heeft nog aangevoerd dat er geen stuitingsbrieven ontvangen zijn van [gedaagde] tussen 2007 en 2021. [gedaagde] betwist dit. Ook dit verweer wordt verworpen. Uit de veelheid van eerdere procedures is het aan de rechtbank en (de gemachtigden van) partijen bekend, dat er door Leaseproces, stuitingsbrieven zijn gezonden aan Dexia in 2009, 2012, 2014, 2015, 2016 en 2017. Bij deze brieven hoorden lijsten met contractnummers en namen van afnemers voor wie Leaseproces als gemachtigde optrad/optreedt, zoals [gedaagde] . Zonder verdere uitleg kan Dexia er niet in worden gevolgd dat deze stuitingsbrieven juist niet namens [gedaagde] gezonden zouden zijn. Dexia had het verweer concreter kunnen en moeten onderbouwen.
Overeenkomsten I. tot en met III.
4.10.
[gedaagde] heeft de vordering met betrekking tot overeenkomsten I. tot en met III. niet weersproken, zodat deze toewijsbaar is.
Overeenkomst IV. / Tussenpersoon.
4.11.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon PMA Consultancy. Niet is onderbouwd gesteld of gebleken dat de tussenpersoon daarbij heeft geadviseerd, zoals bedoeld in de het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022
(ECLI :NL:HR:2022:862). [gedaagde] heeft wel in het algemeen aangevoerd dat tussenpersonen veelal een persoonlijk advies gaven, maar niet dat dit in het onderhavige geval ook zou zijn gebeurd, laat staan dat [gedaagde] zou hebben onderbouwd wat daarbij de feitelijke gang van zaken zou zijn geweest. Het voorgaande leidt ertoe dat niet geconcludeerd kan worden dat sprake is geweest van vergunningsplichtige advisering door de tussenpersoon.
De eigen schuld (art. 6:101 BW), wel of niet een onaanvaardbare financiële last overeenkomst IV.
4.12.
[gedaagde] stelt dat sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last. Onderzocht moet daarom worden of nakoming door Dexia van haar onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat Dexia het aangaan van de overeenkomst had behoren te ontraden, omdat daardoor naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [gedaagde] werd gelegd. Indien het aangaan van deze overeenkomst voor [gedaagde] een onaanvaardbaar zware financiële last met zich bracht dient [gedaagde] een derde deel van de resterende schade uit zowel verschuldigde termijnen (de inleg) als de restschuld zelf te dragen waarop in mindering strekken uit de overeenkomst genoten voordelen en een eventueel batig saldo uit eerdere overeenkomsten. Indien geen sprake was van een dergelijke last dient de afnemer de resterende schade wegens verschuldigde termijnen geheel zelf te dragen en van de schade wegens restschuld een derde deel. Of sprake is van een zodanig onaanvaardbaar zware financiële last wordt beoordeeld door toepassing van de zogenoemde Hof-formule als weergegeven in het arrest van hof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981). [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord een met stukken onderbouwde berekening overgelegd.
4.13.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last moeten alle bekende omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de financiële ruimte van een belegger in aanmerking worden genomen. De hiervoor gehanteerde vuistregel, de Hof-formule luidt: X - W - A- B- C < Y + 0,1 xY + 0,15 x (X-Y).
De factor X staat voor het besteedbare netto-maandinkomen van [gedaagde] . De factor Y betreft de NIBUD-basisnorm voor het betrokken type huishouden. De factor W staat voor de maandelijkse huur-of hypotheeklasten voor de eigen dan wel gehuurde woning voor zover deze het daarvoor door het NIBUD gehanteerde basisbedrag overtreffen. De factor A staat voor de verplichtingen die voortvloeien uit de leaseovereenkomst, factor B staat voor eventuele financiële verplichtingen uit andere, eerder aangegane lease-overeenkomsten. De factor C staat voor eventuele (daadwerkelijk bestaande) rente- en aflossingsverplichtingen uit andersoortige eerdere kredietovereenkomsten.
Wel of geen onaanvaardbaar zware financiële last in dit geval
4.14.
Tussen partijen is (onder meer) in geschil of door het aangaan van de overeenkomst voor [gedaagde] een onaanvaardbaar zware financiële last met zich bracht. Tussen partijen is in het bijzonder in geschil of [gedaagde] de juiste factor W (huur) en factor X (besteedbaar inkomen partner) heeft gehanteerd. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt bij conclusie van antwoord verschillende (financiële) gegevens in het geding gebracht.
4.15.
Dexia stelt dat het standpunt [gedaagde] met het aangaan van de overeenkomst werd blootgesteld aan een onaanvaardbaar zware financiële last onvoldoende heeft onderbouwd. Dexia stelt dat het bedrag dat [gedaagde] aan huurlasten (factor W) meeneemt onjuist zou zijn. Verder heeft [gedaagde] het besteedbaar inkomen van zijn partner (factor X) onvoldoende inzichtelijk gemaakt, aldus Dexia.
4.16.
Vastgesteld wordt dat [gedaagde] het inkomen van zijn partner voldoende met stukken heeft onderbouwd, zodat van die gegevens wordt uitgegaan. Of [gedaagde] terecht de geringe servicekosten bij de huurlasten in aanmerking heeft genomen, kan in het midden blijven nu dat niet uitmaakt voor de uitkomst van de berekening. Het voorgaande betekent dat in dit geval nakoming door Dexia van haar onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat Dexia het aangaan van de leaseovereenkomsten
welhad behoren te ontraden omdat daardoor naar redelijke verwachting
weleen onaanvaardbaar zware financiële last op [gedaagde] werd gelegd. In navolging van het Amsterdamse hof is de kantonrechter derhalve van oordeel dat de schade aan termijnen voor 1/3 deel voor rekening van [gedaagde] behoort te blijven. Dat betekent dat de eventueel, na aftrek van de in aanmerking te nemen voordelen, resterende schade aan termijnen voor 1/3e deel voor rekening van [gedaagde] blijft en dat deze schade voor 2/3e deel voor rekening van Dexia komt.
4.19.
Uit het voorgaande volgt dat zowel de eventueel resterende schade wegens verschuldigde termijnen als de resterende schade wegens restschuld voor 1/3 deel voor rekening van [gedaagde] blijft.
4.20.
[gedaagde] heeft gesteld dat het batig saldo uit de overeenkomsten I. en II. reeds door Dexia in aanmerking is genomen en dat daarom een hoger bedrag aan [gedaagde] is verschuldigd dan het bedrag dat Dexia aanbiedt nog te voldoen. Dexia heeft niet op deze stelling gereageerd. Dexia zal, nu over het in aanmerking nemen van het batig saldo uit overeenkomsten I. en II. onduidelijkheid bestaat, als na te melden in de gelegenheid worden gesteld om zich over de hoogte van de resterende schade uit te laten. Dexia dient een berekening van de eventueel volgens haar nog te vergoeden schade in het geding te brengen. Daarbij kan zij voor zover van belang ook de producties die bij conclusie van dupliek zijn overgelegd, betrekken, nu Dexia nog niet in de gelegenheid is geweest daarop te reageren. [gedaagde] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld een antwoordakte te nemen.
4.21.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
- verwijst de zaak naar de rolzitting van
donderdag 9 maart 2023, waar Dexia zich schriftelijk dient uit te laten omtrent hetgeen in 4.20. is overwogen en een berekening van de eventueel nog te vergoeden schade in het geding te brengen;
- [gedaagde] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om daarop schriftelijk te reageren;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.