ECLI:NL:RBNHO:2024:13416

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
23/1455, 22/2066, 22/2067, 24/1970
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling douanerechten en procesrechtelijke aspecten in douanezaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland op 20 december 2024, worden de beroepen van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoeken om terugbetaling van douanerechten beoordeeld. Eiseres, gevestigd in Frankrijk, had op 19 februari 2014 en 25 maart 2014 verzoeken om terugbetaling ingediend, die door de inspecteur van de Douane Arnhem op 22 april 2021 werden afgewezen. Na bezwaar en een aantal vervolgprocedures, waarbij de rechtbank de beroepen op 13 november 2024 ter zitting behandelde, concludeert de rechtbank dat de verzoeken om terugbetaling terecht zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat eiseres klaarblijkelijk nalatig is geweest in haar aangifte, omdat zij de goederen onder een onjuiste goederencode had aangegeven. De rechtbank stelt vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven tot terugbetaling op grond van artikel 239 van het Communautair Douanewetboek. De rechtbank vernietigt enkele eerdere uitspraken op bezwaar, maar verklaart het bezwaar tegen de afwijzingsbesluiten ongegrond. Eiseres krijgt wel een schadevergoeding van € 2.000 voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en een vergoeding van € 3.997 voor proceskosten. De rechtbank benadrukt dat de afwijzingen van de douanerechten in stand blijven, ondanks de procedurele tekortkomingen van de inspecteur.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/2066, HAA 22/2067, HAA 23/1455 en HAA 24/1970
uitspraak van de meervoudige douanekamer van 20 december 2024 in de zaken tussen

[eiseres] , gevestigd te [vestigingsplaats] (Frankrijk), eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma),
en

de inspecteur van de Douane Arnhem

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de handhaving van de afwijzing van twee verzoeken om terugbetaling die zij heeft gedaan op 19 februari 2014 (met betrekking tot één uitnodiging tot betaling) onderscheidenlijk 25 maart 2014 (met betrekking tot twee uitnodigingen tot betaling).
Verweerder heeft deze aanvragen bij twee besluiten, allebei van 22 april 2021, afgewezen.
Eiseres heeft daartegen op 6 mei 2021 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 februari 2022 heeft verweerder de twee bezwaarschriften gegrond verklaard, (naar de rechtbank begrijpt) de besluiten van 22 april 2021 vernietigd en een inhoudelijk antwoord op de terugbetalingsverzoeken in het vooruitzicht gesteld. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gesplitst in de zaken HAA 22/2066 en HAA 22/2067.
Verweerder heeft bij besluit van 24 augustus 2022 de aanvragen wederom afgewezen.
Eiseres heeft daartegen op 23 september 2022 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 december 2022 heeft verweerder dit bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 24 augustus 2022 vernietigd en een inhoudelijk antwoord op de terugbetalingsverzoeken in het vooruitzicht gesteld. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Dit betreft zaak HAA 23/1455.
Verweerder heeft bij besluit van 21 september 2023 de aanvragen wederom afgewezen.
Eiseres heeft daartegen op 26 oktober 2023 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 maart 2024 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Dit betreft zaak HAA 24/1970.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 november 2024 ter zitting gevoegd behandeld. Eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door mr. [naam 1] RB, kantoorgenoot van de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .

Overwegingen

Feiten

1. In de periode van 15 februari 2011 tot en met 21 juni 2013 heeft eiseres, direct vertegenwoordigd door [naam B.V.] , diverse aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van goederen (“weipoeder”, ofwel: “Cerolac crystallized”) met de omschrijving “weipermeaat” onder onderverdeling 0404 10 02 van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN).
2. Naar aanleiding van een controle na invoer heeft de douane de goederencode gecorrigeerd naar GN-onderverdeling 0404 9021 (“melkpermeaat”). Verweerder heeft vervolgens de volgende uitnodigingen tot betaling (utb’s) uitgereikt.
utb
datum
douanerecht
omzetbelasting
1
802059132 13 06210011
15 oktober 2013
€ 21.084
€ 2.145,18
2
802059132 13 06210012
21 oktober 2013
€ 21.084
€ 2.145,18
3
7000 0000 0209 0283
12 februari 2014
€ 3.149.915
€ 189.212,70
3. In februari en maart 2014 heeft eiseres verzoeken om terugbetaling inzake deze utb’s ingediend. Partijen hebben afgesproken dat deze verzoeken om terugbetaling zouden worden aangehouden totdat de utb’s onherroepelijk zouden vaststaan. Eiseres is in beroep, hoger beroep en cassatie gegaan inzake de utb’s. Bij uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 maart 2017 heeft het hof de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. [1] Bij arrest van 14 september 2018 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. [2] De utb’s staan daarmee vast.
4. Vervolgens heeft verweerder in verschillende, elkaar opvolgende, procedures de verzoeken om terugbetaling afgewezen (zie inleiding).
5. Bij besluit van 3 februari 2022 heeft verweerder eiseres een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend ter hoogte van € 538 (indiening van twee bezwaarschriften € 269 en het bijwonen van een hoorzitting € 269, zaken HAA 22/2066 en HAA 22/2067). Bij besluit van 16 december 2022 heeft verweerder eiseres een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend ter hoogte van € 269 (indiening van een bezwaarschrift, zaak HAA 23/1455).
Geschil
6. Tussen partijen is in geschil of de beroepen ontvankelijk zijn en of de verzoeken om terugbetaling terecht zijn afgewezen.
7. Eiseres betoogt dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard omdat verweerder twee keer bij de behandeling van het bezwaar niet is ingegaan op de inhoud van het bezwaar maar heeft ‘terugverwezen’ voor een nieuw besluit. Eiseres heeft echter in haar bezwaar in de zaken HAA 22/2066, HAA 22/2067 en HAA 23/1455 niet alleen verzocht om de afwijzing te vernietigen, maar ook om toewijzing van het verzoek. Verweerder heeft hier ten onrechte niet op gereageerd in de uitspraak op bezwaar. De tweede uitspraak op bezwaar bevat een concrete overweging waarom geen sprake is van bijzondere omstandigheden die zouden nopen tot terugbetaling. Om geen rechtsmiddel te verliezen, heeft eiseres daartegen beroep ingesteld (zaak HAA 23/1455). De derde uitspraak op bezwaar (zaak HAA 24/1970), waarin verweerder wel is ingegaan op de verzoeken om terugbetaling, heeft volgens eiseres geen betekenis omdat er twee eerdere uitspraken op bezwaar zijn gedaan.
Eiseres betoogt verder dat de verzoeken om terugbetaling ten onrechte zijn afgewezen. Zij stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn waardoor de douaneschuld moet worden kwijtgescholden. Zij beroept zich ten eerste op het rechtszekerheidsbeginsel, op grond waarvan wetgeving en criteria met betrekking tot indeling voldoende duidelijk moeten zijn. Dit was bij de onderhavige indeling niet het geval en de gevolgen van deze onduidelijkheid zijn voor eiseres onevenredig. Ten tweede voert eiseres aan dat pas nadat de Hoge Raad in 2018 uitspraak had gedaan, na een door haar geïnitieerde daartoe strekkende openbaarmakingsprocedure (ingevolge Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie), informatie (verslagen en andere vastleggingen) bekend is geworden over de indeling van de aangegeven “Cerolac crystallized”. Daaruit blijkt dat in verschillende lidstaten melk- en weiproducten verschillend werden ingedeeld. Omdat verweerder deelneemt aan de vergaderingen waarvan deze stukken afkomstig zijn, was verweerder bekend met deze informatie. Als de informatie bekend was geweest, hadden de procedures van eiseres inzake de rechtmatigheid van de utb’s anders kunnen aflopen. Ten laatste betoogt eiseres dat het niet zo is dat de situatie waarin eiseres verkeerde, voor iedere marktdeelnemer in de EU gold die dezelfde activiteit verrichtte. Tussen de verschillende lidstaten bestond juist verschil van inzicht over de juiste indeling van de goederen. Bovendien verwijt verweerder eiseres ten onrechte dat zij nalatig is geweest. Dat zij op de indeling een andere visie nahield dan verweerder, wil niet zeggen dat zij nalatig heeft gehandeld.
Eiseres concludeert tot ontvankelijkheid en gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en honorering van haar verzoeken om terugbetaling, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht en tot vergoeding van de proceskosten van eiseres in bezwaar en beroep. Tevens verzoekt eiseres om vergoeding van de door haar wegens de lange behandelduur van de procedure geleden immateriële schade.
8. Verweerder betoogt dat de beroepen in zaken HAA 22/2066, HAA 22/2067 en HAA 23/1455 niet-ontvankelijk zijn, vanwege het ontbreken van gronden en procesbelang. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiseres wist, dan wel behoorde te weten dat sprake was van melkpermeaat en niet van weipermeaat. Eiseres is klaarblijkelijk nalatig geweest doordat zij zich voorafgaand aan het indienen van de aangifte onvoldoende heeft verdiept in bijvoorbeeld de productspecificatie dan wel de handelsbescheiden en hierdoor de hieruit blijkende samenstelling van het product niet heeft vastgesteld. Zij heeft daarmee het risico van een correctie van de indeling genomen. Voor indeling als melkpermeaat waren in de productspecificatie en handelsbescheiden ruim voldoende aanwijzingen. Eiseres had dus kunnen weten dat het product ingedeeld moest worden onder GN-onderverdeling 0404 9021 (melkpermeaat) en zij had de goederen onder deze goederencode moeten (laten) aangeven. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel is geen sprake. Onder verwijzing naar een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam [3] betoogt verweerder dat binnen het douanerecht een beroep op het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel enkel aan de orde kan zijn in situaties waarin sprake is van gebreken in de wetgeving. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie [4] stelt verweerder zich verder op het standpunt dat er geen ruimte is voor toepassing van het nationale evenredigheidsbeginsel in een douanezaak, omdat de Unierechtelijke beginselen voorgaan.
Ter zitting heeft verweerder betoogd dat de beroepen in de zaken HAA 22/2066, HAA 22/2067 en HAA 23/1455 ontvankelijk zijn omdat verweerder een te laag bedrag aan proceskosten in bezwaar heeft toegekend en dat deze beroepen in zoverre gegrond zijn. Verweerder concludeert in zaak HAA 24/1970 tot ongegrondverklaring van het beroep en dat het griffierecht en de proceskosten voor rekening van eiseres zijn. Mocht er voor de rechtbank reden zijn toch te concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, dan gaat verweerder uit van een forfaitaire vergoeding conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beoordeling door de rechtbank
Ontvankelijkheid9. Verweerder betoogt dat de beroepen in zaken HAA 22/2066, HAA 22/2067 en HAA 23/1455 niet-ontvankelijk zijn vanwege het ontbreken van gronden en het ontbreken van procesbelang.Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beroepen wel ontvankelijk. Eiseres heeft in ieder van die beroepen één of meer gronden aangevoerd. Zij heeft belang bij deze beroepen omdat verweerder in de uitspraken op bezwaar niet geheel aan haar tegemoetgekomen is. De inhoudelijke beslissingen over de terugbetalingsverzoeken moest verweerder immers nog nemen. Pas in de derde uitspraak op bezwaar heeft verweerder dit gedaan.
Daar komt bij dat verweerder ter zitting, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 [5] heeft betoogd dat de drie beroepen ontvankelijk zijn omdat verweerder een te laag bedrag aan proceskosten in bezwaar heeft toegekend. Ook daarbij heeft eiseres belang.
Eerst de inhoud, dan de (‘getrapte’) wijze van besluitvorming
10. Ter zitting hebben partijen benadrukt dat voor hen vooral van belang is dat de rechtbank uitsluitsel geeft over de inhoudelijke aspecten van de afwijzing van de verzoeken om terugbetaling. De rechtbank ziet daarin aanleiding om eerst de inhoudelijke aspecten van de aangevochten besluiten te beoordelen. Onder overweging 27 en verder komt de rechtbank terug op de processuele consequenties van de ‘getrapte’ wijze van besluiten door verweerder.
Over de verzoeken om terugbetaling11. De rechtbank stelt voorop dat de verzoeken om terugbetaling gaan over de vraag of aanspraak bestaat op terugbetaling om redenen van billijkheid. Het gaat niet over de wettelijke verschuldigdheid van de douaneschulden. Deze wettelijke verschuldigdheid staat immers vast, op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2018 (zie overweging 3).
12. Op feiten die zich vóór het van toepassing worden van het Douanewetboek van de Unie (DWU) op 1 mei 2016 hebben voorgedaan, zijn in het algemeen de materiële voorschriften van het Communautair Douanewetboek (CDW) van toepassing, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie NV, ECLI:EU:C:2006:136, punt 31 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). De douaneschulden zijn in de periode van 15 februari 2011 tot en met 21 juni 2013 ontstaan, zodat de verzoeken om terugbetaling dienen te worden getoetst aan artikel 239 van het CDW. Voor wat betreft procedurevoorschriften – indien voorlegging aan de Europese Commissie dient plaats te vinden – dienen de procedurevoorschriften van de artikelen 98 tot en met 102 van de Gedelegeerde Verordening tot aanvulling van het DWU (Verordening (EU) 2015/2446) te worden gevolgd.
13. Artikel 239, eerste lid, van het CDW luidt als volgt:
“1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238
- welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;
- welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.”
14. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie bevat artikel 239 van het CDW een algemene billijkheidsclausule die inhoudt dat invoerrechten worden terugbetaald of kwijtgescholden wanneer aan twee voorwaarden is voldaan, te weten (1) dat een bijzondere situatie bestaat en (2) er noch van klaarblijkelijke nalatigheid, noch van een frauduleuze handeling van de zijde van de belastingschuldige sprake is. Met een ‘bijzondere situatie’ wordt in dit verband bedoeld een bijzondere situatie waarin de aangever verkeert ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten. [6]
15. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moet artikel 239 van het CDW strikt worden uitgelegd, omdat terugbetaling of kwijtschelding een uitzondering vormt op de normale regeling inzake in- en uitvoer. [7]
16. Eiseres stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 239 van het CDW en voert daartoe de volgende drie punten aan:
  • de indeling van het product in de wetgeving was onduidelijk; daardoor is het rechtszekerheidsbeginsel geschonden en zijn de gevolgen van die onduidelijkheid in de wetgeving voor eiseres onevenredig;
  • de procedures van eiseres inzake de onrechtmatigheid van de utb’s hadden anders kunnen aflopen als was betrokken dat tussen verschillende lidstaten verschil van inzicht bestond over de indeling van melk- en weiproducten;
  • het is niet zo dat de situatie waarin eiseres verkeerde voor iedere marktdeelnemer gold die dezelfde activiteit verrichtte.
Rechtszekerheid en evenredigheid17. Met het betoog van eiseres over de onduidelijkheid in de GN-indeling gaat eiseres in wezen in op de rechtmatigheid van de utb’s. De rechtmatigheid van de indeling in de utb’s is echter al door de rechter beoordeeld en is onherroepelijk komen vast te staan met het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2018. Over de band van de billijkheid kan niet een nieuw oordeel over de rechtmatigheid van de indeling worden verkregen.
18. Het beroep van eiseres op onevenredigheid, dat erop is gebaseerd dat de wetgeving en juridische criteria met betrekking tot de indeling in dit geval onvoldoende duidelijk zijn en de gevolgen van deze onduidelijkheid voor eiseres onevenredig zijn, kan daarom evenmin slagen.
Informatie over verschil van inzicht tussen de lidstaten
19. Eiseres betoogt dat in de procedures over de utb’s mogelijk anders zou zijn geoordeeld als bekend was geweest dat tussen verschillende lidstaten verschil van inzicht bestond over de indeling van melk- en weiproducten. Eiseres verkreeg daarover stukken via de door haar geïnitieerde openbaarmakingsprocedure en stuurde deze stukken aan verweerder bij e-mailbericht van 25 november 2021. Zij benadrukt dat deze documenten dateren uit de periode 2014 tot en met 2017, voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad (14 september 2018) en ook voorafgaand aan de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (28 maart 2017). Aan de hand van deze verslagen betoogt eiseres dat in de periode 2014 tot en met 2018, dus na het opleggen van de utb’s aan eiseres, in Europees verband herhaaldelijk is gesproken over de indeling van de goederen (melk- en weipermeaat), dat verschillende lidstaten verschillend oordeelden over de indeling en dat dit niet betrokken is in het oordeel over de utb’s.
20. Ook met dit betoog gaat eiseres in wezen in op de rechtmatigheid van de utb’s. Die rechtmatigheid is echter al beoordeeld, zoals hiervoor reeds is overwogen. Als het feit dat tussen verschillende lidstaten verschil van inzicht bestond over de indeling van melk- en weiproducten, bij eiseres vóór de uitspraken niet bekend was en redelijkerwijs niet bekend kon zijn, zou eiseres om herziening kunnen vragen op grond van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank merkt overigens op dat eiseres zich in de procedure bij het Gerechtshof Amsterdam heeft beroepen op een uitvoeringsverordening van 31 maart 2016, waarin het onderscheid tussen weipermeaat en melkpermeaat aan de orde is. [8] Overweging 3 van deze verordening noemt uitdrukkelijk: “Er bestaat geen eensgezindheid over de indeling van weipermeaat en melkpermeaat onder de onderverdelingen van post 0404. Daarom is het ten behoeve van de rechtszekerheid noodzakelijk om de reikwijdte te verduidelijken van de onderverdelingen 0404 10 en 0404 90 met betrekking tot die producten.” Het Gerechtshof Amsterdam heeft het beroep op deze uitvoeringsverordening beoordeeld en verworpen. [9]
Bijzondere positie van eiseres?
21. Het betoog van eiseres dat de wetgeving en juridische criteria met betrekking tot de indeling in dit geval onvoldoende duidelijk waren en dat het oordeel over de rechtmatigheid van de utb’s anders had kunnen zijn als daarin was betrokken dat tussen verschillende lidstaten verschil van inzicht bestond over de indeling van melk- en weiproducten – wat daar ook van zij – brengt eiseres niet in een andere positie dan andere marktdeelnemers in de EU. Alle marktdeelnemers verkeerden in de omstandigheid dat er discussie tussen de lidstaten bestond over deze indeling. De utb’s waarbij de producten werden ingedeeld onder GN-onderverdeling 0404 9021 zijn niet onrechtmatig gebleken. Het betoog slaagt niet.
Klaarblijkelijke nalatigheid22. Volgens eiseres verwijt verweerder haar ten onrechte dat zij nalatig is geweest. Dat zij op de indeling een andere visie nahield dan verweerder, wil niet zeggen dat zij nalatig heeft gehandeld. Verweerder meent dat eiseres wel klaarblijkelijk nalatig is geweest. Eiseres heeft bewust ervoor gekozen om, ondanks de beschikbare informatie over de juiste indeling van de goederen, die goederen toch aan te geven onder de GN-onderverdeling 0404 1002 (wei en gewijzigde wei).
23. Voor de toepassing van artikel 239 van het CDW moet aan twee cumulatieve voorwaarden zijn voldaan, namelijk:
- er moet sprake zijn van een bijzondere situatie;
- welke het gevolg is van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden.
Indien zich geen bijzondere situatie voordoet, behoeft niet meer te worden nagegaan of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van eiseres. Hiervoor heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat zich geen bijzondere situatie heeft voorgedaan. Ten overvloede zal het de rechtbank ook de tweede voorwaarde voor de toepassing van artikel 239 van het CDW toetsen.
24. Het moet voor eiseres duidelijk zijn geweest dat het product dat zij aangaf, uit melk bestond en dus aangegeven had moeten worden onder GN-onderverdeling 0404 9021 (“melkpermeaat”). Zij beschikte over stukken waaruit dit bleek: een ‘product presentation’, handelsbescheiden (onder andere een T1 begeleidingsdocument en een EUR1 certificaat) en een expliciete mededeling per e-mailbericht van 4 februari 2011 aan een medewerker van haar (“The product is deproteinised whey powder from milk”). [10] Door de keuze te maken de goederen aan te geven onder GN-onderverdeling 0404 1002, heeft eiseres bewust gekozen voor een goederencode die niet aansloot bij haar wetenschap over de aard van het ingevoerde product. Die keuze levert naar het oordeel van de rechtbank klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van eiseres op.
25. Het is de rechtbank niet gebleken dat de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere wettelijke grondslag voor terugbetaling dan door eiseres genoemd. [11]
26. Op grond van bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de verzoeken om terugbetaling terecht heeft afgewezen.

Processuele aspecten27.In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over drie beroepen inzake drie uitspraken op bezwaar. De achtergrond van deze uitspraken op bezwaar wordt telkens gevormd door dezelfde verzoeken om terugbetaling. Drie keer heeft verweerder een nieuw primair besluit genomen. Telkens weer was dit een afwijzing. Eiseres heeft tegen deze afwijzingen steeds bezwaar gemaakt en tegen de handhaving van de afwijzingen in de drie uitspraken op bezwaar ook steeds beroep ingesteld. Ter zitting is dit door partijen benoemd als een “conglomeraat van besluiten”. De rechtbank begrijpt daaruit dat partijen al deze besluiten als één, uit diverse onderdelen samengesteld, geheel van besluitvorming zien. Dit neemt echter niet weg dat drie maal beroep is ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar en de rechtbank dus drie uitspraken op bezwaar moet beoordelen.

Zaken HAA 22/2066 en HAA 22/2067
28. Bij besluit van 3 februari 2022 heeft verweerder het bezwaar tegen de afwijzingsbesluiten van 22 april 2021 gegrond verklaard, de afwijzingsbesluiten vernietigd en een inhoudelijk antwoord op de terugbetalingsverzoeken in het vooruitzicht gesteld. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld (zaken HAA 22/2066 en HAA 22/2067). Verweerder benoemt dat de uitspraak op bezwaar geen volledige beoordeling van de verzoeken bevat, maar alleen een globale reactie. Onder verwijzing naar artikel 7:11, tweede lid, van de Awb deelt verweerder mee dat het proces van het nemen van een nieuw besluit nog steeds gaande is. In die procedure wordt artikel 22, zesde lid, van het DWU correct gevolgd, aldus verweerder.
29. Op grond van artikel 22, zesde lid, van het DWU moet verweerder, indien een voor een aanvrager ongunstige beslissing wordt verleend, meedelen op welke gronden dit voornemen is gebaseerd. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft eiseres betoogd dat dit niet is gebeurd en dat de besluiten vanwege deze schending moeten worden vernietigd (punt 3.9 van de pleitnota). Niet in geschil is dat de mededeling niet is gedaan.
30. Op grond van vaste jurisprudentie [12] leidt schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, naar Unierecht pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. De rechtbank dient dit te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval. [13] Hoewel deze jurisprudentie dateert van voor de inwerkingtreding van het DWU en in artikel 22, zesde lid, van het DWU expliciet is opgenomen dat voordat een ongunstige beslissing wordt genomen, aan de aanvrager wordt meegedeeld op welke gronden dit voornemen is gebaseerd, heeft naar het oordeel van de rechtbank het uitgangspunt om vóór vernietiging eerst te bezien of zonder de onregelmatigheid (van het niet tevoren horen) een andere afloop mogelijk was, niet aan betekenis ingeboet. Een andere benadering zou afbreuk doen aan de proceseconomie.
31. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft eiseres uitgebreid haar standpunt naar voren kunnen brengen over bijzondere omstandigheden die volgens haar aanleiding zouden moeten zijn om tot terugbetaling over te gaan. Verweerder heeft eiseres daarbij de gelegenheid gegeven een grote hoeveelheid stukken over te leggen. Deze stukken heeft verweerder niet betrokken in de uitspraak op bezwaar van 3 februari 2022.
32. Verweerder had, ook met het oog op een voortvarende behandeling van het bezwaar en de plicht om bij herroeping van een primair besluit in bezwaar een nieuw primair besluit te nemen (artikel 7:11, tweede lid, van de Awb), onder ogen moeten zien of het tijdens de bezwaarfase voorleggen van een nieuw voornemen teneinde alsnog te horen, zou hebben kunnen leiden tot een andere afloop. Hij had in die afweging de in bezwaar overgelegde stukken dienen te betrekken. Hij heeft er echter voor gekozen deze nadere stukken niet in het kader van de bezwaarprocedure te beoordelen, maar in een nieuwe primaire fase. Hij heeft daarbij miskend dat achteraf horen in het kader van een rechtsbeschermingsprocedure in de zin van artikel 44, tweede lid, van het DWU tegen een afwijzend besluit, onder bepaalde voorwaarden de eerbiediging kan verzekeren van het recht om te worden gehoord. [14] Er is geen rechtsregel die verweerder verbiedt om, als in bezwaar blijkt dat een primair besluit is genomen zonder dat de procedurele bepalingen van artikel 22, zesde lid, van het DWU in acht zijn genomen, in het kader van de bezwaarprocedure alsnog te horen. Dit horen kan ook geschieden met een oogmerk om te beoordelen of de besluitvorming vanwege het niet horen voor het primaire besluit een andere afloop had kunnen hebben.
33. Eiseres heeft aan verweerder verzocht om, als verweerder het niet met haar eens is over terugbetaling, eerst een voorlopig standpunt in te nemen en – naar de rechtbank aanneemt – naar aanleiding van dit voorlopig standpunt eiseres vervolgens in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Dit verzoek betekent echter niet dat verweerder het primaire besluit zonder meer had moeten vernietigen omdat eiseres in de primaire besluitvormingsfase niet is gehoord. Leidend blijft of door het niet horen in de fase van het nemen van het primaire besluit, de procedure een andere afloop had kunnen hebben.
34. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, door na te laten om na te gaan of het horen voor het nemen van een nieuw besluit tot een andere afloop had kunnen leiden, de primaire afwijzingen te voortvarend herroepen. Verweerder had in de uitspraken op bezwaar niet mogen volstaan met een globale reactie op de bezwaren, maar een volledige herbeoordeling moeten verrichten, ook aan de hand van de in bezwaar overgelegde stukken. Gezien de in de bezwaarprocedure beschikbare informatie over de bijzondere omstandigheden die volgens eiseres zouden moeten leiden tot terugbetaling, welke informatie in de bezwaarfase ook niet wezenlijk is aangevuld, was naar het oordeel van de rechtbank geen andere afloop denkbaar (zie overweging 12 en verder). Vernietiging van de primaire afwijzingen was dus niet aangewezen.
35. De beroepen in zaken HAA 22/2066 en HAA 22/2067 zijn gegrond omdat verweerder in bezwaar ten onrechte niet het andere-afloopcriterium in aanmerking heeft genomen en geen volledige heroverweging in bezwaar heeft verricht. Omdat verweerder de verzoeken om terugbetaling in de besluiten van 22 april 2021 terecht heeft afgewezen – wat er ook zij van de daartoe gebezigde gronden – en het in acht nemen van het voorschrift van artikel 22, zesde lid, van het DWU niet tot een andere uitkomst had kunnen leiden, zijn de afwijzingsbesluiten van 22 april 2021 ten onrechte vernietigd. De uitspraak op bezwaar van 3 februari 2022 kan dus niet in stand blijven. De rechtbank zal deze uitspraak op bezwaar vernietigen en het bezwaar tegen de afwijzingsbesluiten ongegrond verklaren. Materieel bezien is eiseres met deze beslissing niet slechter af: haar verzoeken om terugbetaling waren voorafgaand aan deze uitspraak van de rechtbank afgewezen en blijven afgewezen.
zaak HAA 23/145536. Uit het oordeel van de rechtbank in zaken HAA 22/2066 en HAA 22/2067 volgt dat de afwijzingen van 22 april 2021 herleven. Er was daardoor (in retrospectief bezien) geen aanleiding om op 24 augustus 2022 een nieuw besluit op de verzoeken om terugbetaling te nemen. De uitspraak op het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2022 is dus in zoverre juist dat het bezwaar terecht gegrond wordt verklaard en het besluit van 24 augustus 2022 terecht wordt vernietigd. Hoewel de rechtbank op grond van een andere motivering tot een gegrond bezwaar komt, kunnen daarom de gronden van het beroep niet slagen voor zover ze zijn gericht tegen de gegrondverklaring van het bezwaar.
zaak HAA 24/197037. Uit het oordeel van de rechtbank in zaken HAA 22/2066 en HAA 22/2067 volgt dat de afwijzingsbesluiten van 22 april 2021 herleven. Er was daardoor (in retrospectief bezien) geen aanleiding om op 21 september 2023 een besluit op de verzoeken om terugbetaling te nemen. Het afwijzingsbesluit van 21 september 2023 kan dus niet in stand blijven. Het bezwaar tegen dit besluit had gegrond verklaard moeten worden en het afwijzingsbesluit van 21 september 2023 had moeten worden vernietigd. De uitspraak op bezwaar van 11 maart 2024 moet daarom ook worden vernietigd. Materieel bezien is eiseres ook met deze beslissing niet slechter af: haar verzoeken om terugbetaling waren voorafgaand aan deze uitspraak van de rechtbank afgewezen en blijven afgewezen.
Conclusie en gevolgen
38. De beroepen in de zaken HAA 22/2066 en HAA 22/2067 zijn gegrond omdat verweerder in de uitspraak op bezwaar van 3 februari 2022 ten onrechte niet het andere-afloopcriterium in aanmerking heeft genomen en in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb geen volledige heroverweging in bezwaar heeft verricht. Verweerder heeft echter de verzoeken om terugbetaling in de primaire besluiten van 22 april 2021 terecht afgewezen. Deze afwijzingen kunnen in stand blijven, ofschoon niet is gehoord vóórdat verweerder de afwijzende besluiten nam. Het achteraf horen in het kader van een rechtsbeschermingsprocedure tegen een afwijzend besluit, heeft in dit geval de eerbiediging verzekerd van het recht om te worden gehoord. De bezwaarprocedure had ook niet tot een andere uitkomst kunnen leiden indien eiseres voorafgaand aan het nemen van de besluiten van 22 april 2021 was gehoord. De rechtbank zal het bezwaar tegen deze afwijzingen daarom alsnog ongegrond verklaren. De beroepen zijn bovendien gegrond omdat verweerder heeft erkend dat hij een te lage proceskostenvergoeding voor de bezwaarprocedure heeft toegekend (zie hierna onder 49).
39. Hoewel verweerder in de uitspraak op bezwaar van 16 december 2022 de afwijzende beslissing van 24 augustus 2022 terecht heeft vernietigd, is het beroep in zaak HAA 23/1455 gegrond omdat verweerder heeft erkend dat hij een te lage proceskostenvergoeding voor de bezwaarprocedure heeft toegekend (zie hierna onder 49).
40. Het beroep in zaak HAA 24/1970 is gegrond omdat het bezwaar gegrond verklaard had moeten worden en het besluit van 21 september 2023 had moeten worden vernietigd.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
41. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
42. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [15] wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
43. De rechtbank beschouwt de vier beroepszaken als samenhangend in die zin dat zij in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, omdat zij alle gaan over de afwijzing van de drie verzoeken om terugbetaling die eiseres heeft gedaan op 19 februari 2014 (één verzoek) onderscheidenlijk 25 maart 2014 (twee verzoeken). Alsdan wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. [16] In de onderhavige zaken roept dit de vraag op hoe dient te worden omgegaan met het feit dat volgtijdelijk drie maal een bezwaarprocedure is doorlopen in relatie tot dezelfde verzoeken om terugbetaling. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het in de rede om bij de beantwoording van die vraag aan te sluiten bij het uitgangspunt dat als de belastingrechter de zaak terugwijst naar de inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase start. [17] Voor de onderhavige zaken betekent dit dat de redelijke termijn voor de procedures in eerste aanleg gezamenlijk twee jaar bedraagt, waarbij de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de totale duur daarvan een half jaar overschrijdt.
44. De behandeling van de onderhavige zaken is aangevangen met de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 4 mei 2021 (per e-mailbericht) en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 20 december 2024. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt dus afgerond 44 maanden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die een langere termijn rechtvaardigen. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond 20 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.000.
45. Van deze overschrijding is een periode van afgerond 35 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 11 maart 2024 de laatste uitspraak op bezwaar deed. Omdat in de beroepsfase geen termijn is overschreden, dient verweerder het gehele bedrag van € 2.000 te betalen. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.000.
Griffierecht en proceskosten
46. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het griffierecht en een forfaitaire proceskostenvergoeding in drie zaken voor rekening van verweerder zijn. Bezien tegen de achtergrond van het betoog van verweerder dat de beroepen in de zaken HAA 22/2066, HAA 22/2067 en HAA 23/1455 gegrond moeten worden verklaard vanwege een te lage proceskostenvergoeding in bezwaar (zie overweging 10), begrijpt de rechtbank dat verweerder deze drie zaken bedoelt.
Griffierecht
47. Omdat de rechtbank het beroep in HAA 24/1970 ook gegrond zal verklaren moet verweerder echter in beginsel in alle vier de zaken het griffierecht aan eiseres vergoeden. Eiseres heeft drie keer griffierecht betaald. In zaken HAA 22/2066 en HAA 22/2067 een bedrag van € 365 gezamenlijk, in zaak HAA 23/1455 een bedrag van € 365 en in zaak HAA 24/1970 een bedrag van € 371. Verweerder moet dus in totaal een bedrag van € 1.101 aan griffierecht aan eiseres vergoeden.
Proceskosten
48. Eiseres krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten in alle vier de zaken. De rechtbank beschouwt de vier beroepszaken als samenhangend. Deze vergoeding bedraagt dan voor de beroepsfase € 1.750 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 875).
49. Tussen partijen is niet in geschil dat de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase in de uitspraken op bezwaar van 3 februari 2022 en 16 december 2022 te laag is vastgesteld. Verweerder heeft ter zitting voorgerekend dat deze vergoedingen op respectievelijk € 1.082 en € 541 hadden moeten worden bepaald. Eiseres heeft ingestemd met deze door verweerder berekende vergoedingen en de rechtbank zal ze aldus toekennen.
50. In de uitspraak op bezwaar van 11 maart 2024 is geen proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank zal die wel toekennen, nu het beroep tegen die uitspraak gegrond wordt verklaard. Er is in bezwaar geen hoorzitting geweest. De rechtbank kent voor deze bezwaarprocedure 1 punt toe voor het indienen van een bezwaarschrift. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, r.o. 5.8.2 geoordeeld dat bij toekenning van een vergoeding van proceskosten punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht buiten toepassing moet blijven. Dit betekent dat voor belastingzaken, waaronder douanezaken, bij het toekennen van een proceskostenvergoeding in bezwaar na 1 januari 2024 een waarde per punt geldt van € 624. Verweerder dient dus € 624 te vergoeden.
51. In totaal dient verweerder dus aan proceskosten te vergoeden een bedrag van € 3.997 (€ 1.750 + € 1.082 + € 541 + € 624).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 3 februari 2022;
  • verklaart het bezwaar tegen de afwijzingsbesluiten van 22 april 2021 ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 16 december 2022, doch uitsluitend voor zover daarin een proceskostenvergoeding wordt toegekend;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 11 maart 2024;
  • verklaart het bezwaar tegen het afwijzingsbesluit van 21 september 2023 gegrond;
  • vernietigt het afwijzingsbesluit van 21 september 2023;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedures van eiseres tot een bedrag van € 3.997;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 1.101 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 2.000, en
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde (gedeeltes van de) uitspraken op bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. C. Maas en mr. E.M.R. Vennekens, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, postbus 1312, 1000 BH te Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Gerechtshof Amsterdam 3 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3864, bevestigd door de Hoge Raad bij arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1977.
4.Verweerder verwijst naar Rechtbank Noord-Holland 28 maart 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:2773.
6.Hof van Justitie EU 25 juli 2018, Commissie/Combaro, C574/17 P, EU:C:2018:598, punten 44 en 45 en de aldaar aangehaalde rechtspraak
7.Hof van Justitie EG 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C-204/07 P, ECLI:EU:C:2008:446, punt 88.
8.Uitvoeringsverordening (EU) 2016/534 van de Commissie van 31 maart 2016 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, Publicatieblad van de Europese Unie, L 89/6.
9.ECLI:NL:GHAMS:2017:1313, in het bijzonder overweging 5.26.
10.Zie Gerechtshof Amsterdam 28 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1313, overwegingen 2.3, 5.12 e.v. en 5.28.
11.Vergelijk Hoge Raad 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343 en de uitspraak van de rechtbank van 21 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:4922.
12.Zie het arrest van het Hof van Justitie EU van 3 juli 2014, C129/13 en C130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, Kamino International Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV, punten 79 en 80 (het arrest Kamino) en de aldaar aangehaalde jurisprudentie.
13.Zie het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2165.
14.Zie het arrest Kamino, punt 55.
16.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.
17.HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818, r.o. 3.2.