Overwegingen
1. Eiseres en haar wijlen echtgenoot hebben met ingang van 15 september 1981 een bij leven geclausuleerde lijfrenteverzekering afgesloten met een vaste kapitaaluitkering bij leven op de einddatum van 15 september 2004 en een vaste kapitaaluitkering bij eerder overlijden.
2. Door het eerder overlijden van de echtgenoot van eiseres op 25 juli 1995 is er vanuit de verzekering een belastingvrije overlijdensuitkering verstrekt van fl. 330.321 (€ 149.893) en is de verzekering beëindigd.
3. Met de overlijdensuitkering is een onmiddellijk ingaande levenslange periodieke uitkering van € 10.543,58 per jaar gekocht, uit te keren in maandelijkse termijnen. Het fiscale regime van saldolijfrenten is van toepassing, zodat de lijfrentetermijnen belast zijn nadat en voor zover zij de ‘tegenprestatie’ hebben overschreden. De tegenprestatie betreft de aankoopsom ad € 149.893,13. Vanaf 25 oktober 2009 is dit bedrag overschreden, waardoor er vanaf dat moment belasting werd geheven over de maandelijkse uitkeringen. De belasting werd geheven door loonheffing in te houden op de uit te betalen maandelijkse termijnen.
4. Per brief van 2 oktober 2020 is eiseres door de verzekeringsmaatschappij geïnformeerd dat de overgangsregeling die geldt voor de saldolijfrenteverzekering van eiseres per 31 december 2020 eindigt, dat de voorlopig berekende waarde van de saldolijfrenteverzekering per 31 december 2020 € 157.091 bedraagt, en dat de verzekering niet kan worden stopgezet en eiseres de waarde ook niet in een keer kan laten uitkeren. Tevens wordt eiseres geïnformeerd dat de waarde van de verzekering vanaf 1 januari 2021 deel uitmaakt van het box 3 vermogen.
5. Met ingang van 1 januari 2021 wordt er door de verzekeringsmaatschappij geen loonheffing meer ingehouden op de maandelijkse termijnen.
6. Op 4 juni 2021 is namens eiseres de aangifte IB/PVV over het jaar 2020 ingediend en daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 30.226.
7. Per brief van 28 februari 2023 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat hij voornemens is van de aangifte af te wijken. Volgens verweerder moet het belastbaar inkomen uit werk en woning worden verhoogd in verband met de afrekenverplichting over de saldolijfrente die is afgesloten voor 14 september 1999. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op een renseignement van de [verzekeringsmaatschappij] waarop onder meer is vermeld dat de desbetreffende polis op 31 december 2020 een waarde in het economische verkeer heeft van € 158.528.
8. Met dagtekening 8 april 2023 heeft verweerder de aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.754 (€ 30.226 + € 158.528).
9. In de bezwaarfase is op 5 oktober 2023 door verweerder aanvullende informatie opgevraagd bij de verzekeringsmaatschappij over de waarde in het economisch verkeer van de saldolijfrenteverzekering per 31 december 2020 en per 1 januari 2021.
10. De verzekeringsmaatschappij heeft op 19 oktober 2023 het verzoek van verweerder beantwoord en heeft daarbij onder meer een brief (met bijlagen) met dagtekening 28 juni 2023 en gericht aan eiseres gevoegd. In deze brief deelt de verzekeringsmaatschappij mede dat de waarde van de saldo lijfrenteverzekering per 31 december 2020 € 158.528 bedraagt en per 1 januari 2021 € 94.892 en dat dit verschil in waardes wordt veroorzaakt door de verschillende methodieken die de belastingdienst hanteert voor het bepalen van de waarde in box 1 en box 3.
11. Op 26 oktober 2023 is door verweerder uitspraak op bezwaar gedaan en is het bezwaar afgewezen. In de motivering van het bezwaar is onder meer opgenomen:
“[…] Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de saldolijfrente op de juiste wijze
en voor het juiste bedrag (€ 158.528) tot uitdrukking is gekomen in de definitieve
aanslag IB/PVV 2020. Ik heb kennis genomen van de door uw dochter
aangevoerde argumenten (e-mailbericht 19 september 2023). Ik kan het
standpunt van uw dochter begrijpen. Maar, ik ben niet bevoegd van wettelijke
voorschriften af te wijken. […]”
12. In geschil is of door verweerder in de aanslag IB/PVV 2020 de waarde van de saldolijfrenteverzekering voor de juiste waarde in aanmerking is genomen in box 1.
13. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar de rechtbank begrijpt uit het beroepschrift en het verhandelde ter zitting stelt eiseres zich primair op het standpunt dat de heffing strijdig is met de grondbeginselen van een rechtvaardige heffing en het recht op eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP EVRM). Eiseres heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het eindigen van het overgangsrecht in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM. Als de heffing volgens de rechtbank niet in strijd is met het EVRM, stelt eiseres zich meer subsidiair op het standpunt dat de waarde waarover moet worden afgerekend in 2020 gelijk moet zijn aan de waarde voor de grondslag van box 3 in 2021, te weten € 94.892.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.226 (primair) dan wel € 94.892 (meer subsidiair).
14. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich op het standpunt dat de waarde in het economische verkeer van het recht op periodieke uitkeringen op 31 december 2020 terecht in de heffing is betrokken en dat de waarde correct is vastgesteld op € 158.528. Verweerder heeft ter zitting aangevuld dat hij, vanuit zijn positie als uitvoerder van de wet, niet anders kon dan de aanslag op deze, volgens de wettelijke bepalingen juist berekende, wijze op te leggen aan eiseres.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
15. Voor de volledige weergave van de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan, verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
16. Bij de invoering van de Wet IB 2001 zijn de fiscale regels voor lijfrenten waarvan de premies geheel of gedeeltelijk niet aftrekbaar waren (saldolijfrenten) veranderd. Bij de heffing over een saldolijfrente werd voorheen gebruik gemaakt van de ‘saldomethode’ zoals opgenomen in artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 1964 (Wet IB 1964). Op grond van het overgangsrecht zoals dat in de Invoeringswet Wet IB 2001 (hierna: de Invoeringswet) is vastgelegd, blijven saldolijfrentepolissen die vóór 14 september 1999 zijn afgesloten vanaf de invoering van de Wet IB 2001 belast in box 1 (inkomen uit werk en woning) volgens de voornoemde saldomethode. Dit is ook het geval als een dergelijke lijfrente onder de Wet IB 2001 zou kwalificeren als een box 3 vermogensbestanddeel (inkomen uit sparen en beleggen). In de Invoeringswet is opgenomen dat het overgangsrecht voor saldolijfrenten na 20 jaar eindigt. Het resterende saldo per 31 december 2020 wordt in de heffing in box 1 betrokken, waarna de uitkeringen onbelast zijn, maar de waarde van de polis tot het box 3 vermogen behoort. Op verzoek van belanghebbende wordt een tarief van 45% toegepast bij de heffing over het resterende saldo per 31 december 2020.
17. Tussen partijen is uitdrukkelijk, en volgens de rechtbank terecht, niet in geschil dat de situatie van eiseres voldoet aan de wettelijke voorschriften die ertoe leiden dat over de waarde van de saldolijfrente per 31 december 2020 in box 1 dient te worden afgerekend. Primair is in geschil of toepassing van de wettelijke regeling in strijd komt met ongeschreven en geschreven rechtsbeginselen.
18. Eiseres heeft betoogd dat de waarde in het economische verkeer van het recht op periodieke uitkeringen op 31 december 2020 niet hoger kan zijn dan € 94.892 omdat dit bedrag per 1 januari 2021 in aanmerking is genomen in box 3. Dit betoog wordt door de rechtbank verworpen. Het verschil in berekening van de afrekenverplichting in box 1 per
31 december 2020 en de waarde van de polis in box 3 per 1 januari 2021wordt veroorzaakt door een verschil in waarderingsmethode zoals dat volgt uit de toepasselijke wetgeving. De waarde per 31 december 2020 is de waarde in het economisch verkeer. De waarde per
1 januari 2021 voor box 3 wordt bepaald met toepassing van de tabellen van artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 5.23 van de Wet IB 2001. Deze tabellen zijn sinds de invoering in 2001, niet aangepast. De tabellen zijn gebaseerd op de toenmalige (lagere) levensverwachting en op een rekenrente van 4%. Deze beide factoren leiden bij de tabeltoepassing tot een aanmerkelijk lagere waarde dan de waarde in het economische verkeer.
19. Voor zover eiseres betoogt dat sprake is van een dubbele heffing over hetzelfde inkomensbestanddeel, merkt de rechtbank op dat de afrekenverplichting voor de saldolijfrente in box 1 op 31 december 2020 plaatsvond en daarmee onderdeel uitmaakt van de aanslag IB/PVV 2020 en het voorliggende geschil bij de rechtbank. Vanaf het afrekenmoment is de saldolijfrente een vermogensbestanddeel dat voor het eerst op 1 januari 2021 in de belastingheffing in box 3 wordt betrokken en daarmee onderdeel uitmaakt van de aanslag IB/PVV 2021, die niet voorligt bij de rechtbank. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de vermogensrendementsheffing in box 3, zoals verweerder terecht heeft gesteld, zodanig is vormgegeven dat in het algemeen heeft te gelden dat dit een belasting is over opgebouwd vermogen, waarover bij het vergaren van dit vermogen veelal al eerder belasting is geheven. Bij het belasten van verkregen inkomsten die daarna tot het vermogen gaan behoren is er bij het belasten in een opvolgend jaar van dat vermogen geen sprake van een dubbele heffing.
Toetsing aan algemene beginselen
20. Eiseres is van mening dat het eindigen van het overgangsrecht en de daardoor bij eiseres ontstane afrekenverplichting over de saldolijfrente tegen een waarde van € 158.528 onevenredig is en in strijd is met de grondbeginselen van een rechtvaardige heffing. De rechtbank begrijpt dit betoog van eiseres aldus dat zij daarmee een beroep doet op de algemene beginselen van behoorlijke wetgeving, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
21. In het Harmonisatiewetarrest (HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in artikel 120 van de Grondwet neergelegde toetsingsverbod met zich brengt dat de rechter wetten in formele zin niet mag toetsen aan het Statuut en ook niet aan algemene rechtsbeginselen. Hetzelfde geldt voor toetsing aan ander ongeschreven recht. Wel is de rechter bevoegd een bepaling in een wet in formele zin buiten toepassing te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, en de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven (HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:815, rechtsoverweging 3.3.4). 22. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet IB 2001 en de daarin opgenomen overgangsbepaling volgt dat de wetgever de gevolgen van het beëindigen van het overgangsrecht per 1 januari 2021 voor bestaande gevallen met een polis afgesloten voor 14 september 1999 – zoals het geval van eiseres – uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien en in zijn afwegingen heeft meegenomen. Deze afrekenverplichting is bevestigd in de Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 11 februari 2021, nr. 2021-0000023746. Niet kan worden gezegd dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Er bestaat in zoverre geen grond om het beëindigen van het overgangsrecht wegens strijd met algemene rechtsbeginselen en/of ander ongeschreven recht buiten toepassing te laten dan wel de eerbiedigende werking van het overgangsrecht te verruimen.
Inbreuk op het eigendomsrecht (artikel 1 EP EVRM)?
23. Eiseres doet verder een beroep op het ongestoorde genot van het eigendom als bedoeld in artikel 1 EP EVRM. De rechtbank stelt voorop dat een aanspraak op lijfrente-uitkeringen, een eigendomsrecht is in de zin van artikel 1 EP EVRM. Om vast te stellen of sprake is van strijd met artikel 1 EP EVRM dient volgens vaste jurisprudentie eerst beoordeeld te worden of een regeling op regelniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM en indien dat niet zo is, dient vervolgens beoordeeld te worden of sprake is van een individuele en buitensporige last.
24. Ten aanzien van de vraag of er op regelniveau sprake is van strijd met artikel 1 EP EVRM overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP EVRM. Dat artikel houdt, volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, in dat elke inbreuk door een staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk persoon of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht (‘lawful’) dient te zijn, dat de inbreuk een legitiem doel (‘legitimate aim’) in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit vereist dat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het legitieme doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last (vgl. Hoge Raad 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC2816). 25. De eis dat de inbreuk ‘lawful’ is, veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is en een waarborg biedt tegen willekeur (‘arbitrariness’). Aan dit vereiste is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. De regelgeving (hierboven vermeld onder 16) is bij de invoering van de Wet IB 2001 voldoende duidelijk uitgewerkt en hierin is een duidelijke afbakening gemaakt van het overgangsrecht voor de belastingplichtigen.
26. Met de desbetreffende wettelijke bepalingen is naar het oordeel van de rechtbank ook een legitiem doel (‘legitimate aim') in het algemeen belang gediend. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat bij de keuze van de middelen om het algemeen belang te dienen, aan de wetgever een zeer ruime beoordelingsmarge toekomt (‘an exceptionally wide margin of appreciation’).
27. Ten aanzien van het antwoord op de vraag of sprake is van ‘fair balance’ op het niveau van de regelgeving overweegt de rechtbank dat de wetgever middels de overgangsregeling blijk heeft gegeven van een zorgvuldige afweging waarmee hij rekening heeft gehouden met de behoeften van belastingplichtigen. Allereerst door een overgangsregeling van ruim 20 jaar in werking te laten treden en verder door voor de afrekening (op verzoek) een belastingtarief van maximaal 45% te hanteren.
28. De keuze van de wetgever voor een in de tijd beperkt overgangsrecht is ook niet van iedere redelijke grond ontbloot, zodat de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden (vgl. HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1523, r.o. 4.3.2). De rechtbank concludeert dat er op regelniveau geen sprake is van strijd is met artikel 1 EP EVRM. Individuele en buitensporige last
29. Indien er in het geval van eiseres sprake is van een individuele en buitensporige last, kan de aan eiseres opgelegde aanslag IB/PVV 2020 – ondanks de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsmarge – niet in stand blijven. De rechtbank overweegt dat alleen sprake kan zijn van een individuele en buitensporige last indien en voor zover de last voor een belastingplichtige zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen. De rechtbank overweegt voorts dat de totale inkomens- en vermogenspositie van eiseres in deze beoordeling dient te worden betrokken.
30. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van een individuele en buitensporige last voor eiseres. Hierbij neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden – in onderling verband en in samenhang bezien – in aanmerking.
31. De saldolijfrenteaanspraak is bij eiseres in de heffing van inkomstenbelasting betrokken tegen een waarde in het economisch verkeer van € 158.528. De gehanteerde heffingsgrondslag voor de afrekenverplichting is daarmee meer dan vijftien keer zo hoog als het bedrag aan daadwerkelijk genoten uitkeringen in het jaar 2020 (ad € 10.543), en meer dan vijf keer zo hoog als het verzamelinkomen van eiseres zonder inbegrip van de afrekenverplichting. Eiseres haar gemachtigde heeft ter zitting gesteld dat eiseres over onvoldoende financiële middelen beschikt om het volledige bedrag van de aanslag IB/PVV 2020 (ad € 75.652) te kunnen voldoen en dat zij een lening zou moeten aantrekken om de belasting te kunnen betalen. Verweerder heeft daartegenover onweersproken gesteld dat op 1 januari 2021 het saldo van de bankrekeningen van eiseres € 37.017 bedroeg en dat dit banksaldo in 2024 is gestegen tot ongeveer € 70.000, vanwege de ontvangst van een erfenis van ongeveer € 40.000. Dit is door eiseres niet weersproken zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. Verweerder heeft daarnaast gewezen op de mogelijkheid tot het aanvragen van een persoonlijke betalingsregeling. Verweerder heeft ter zitting evenwel erkend dat de belastingheffing zwaar drukt op de financiële situatie van eiseres en dat hij zich refereert aan een oordeel van de rechtbank op dit punt.
32. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. De verzekeringsmaatschappij heeft eerst op 2 oktober 2020 correspondentie over de afrekenverplichting en de (geschatte) omvang daarvan naar het adres van eiseres gestuurd (zie onder 4.), waardoor eiseres beperkt was in haar mogelijkheden om zich goed op de afrekenverplichting voor te bereiden. Dit geldt in het geval van eiseres te meer omdat het afkopen van de saldolijfrente nimmer tot de mogelijkheden heeft behoord, omdat de uitbetaling van periodieke uitkeringen reeds in 1995 (en voor de invoering van de Wet IB 2001 en het overgangsrecht) is begonnen. Hoewel in de waardering van de polis besloten ligt hoeveel lijfrente-uitkeringen (ad € 10.543,58 per jaar) eiseres naar schatting nog zal ontvangen tot aan haar overlijden, is het in het aanslagjaar IB/PVV 2020 onzeker of eiseres daadwerkelijk over dit inkomen zal gaan beschikken, en is slechts zeker dat eerst in 2036 het bedrag aan ontvangen lijfrente-uitkeringen het bedrag van de heffing over de lijfrenteaanspraak in de aanslag 2020 IB/PVV overtreft. Alles in aanmerking nemende, in het bijzonder de inkomens- en vermogenspositie van eiseres, en ermee rekening houdend dat zij geen middelen uit de lijfrentepolis kon vrijmaken vanwege de onmogelijkheid tot afkoop, is de rechtbank van oordeel dat de heffing met betrekking tot de afrekenverplichting in het geval van eiseres als een individuele en buitensporige last is aan te merken. Gelet op het voorgaande slaagt de primaire beroepsgrond van eiseres en is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van strijd met artikel 1 EP EVRM. De rechtbank maakt in dit geval gebruik van haar wettelijke bevoegdheid om zelf de zaak af te doen om te voldoen aan de uit artikel 1 EP EVRM voortvloeiende verplichting tot het bieden van rechtsherstel. Om de ten aanzien van eiseres vastgestelde individuele en buitensporige last af te wenden zal de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderen met € 79.264 tot een bedrag van € 109.490.
33. Eiseres heeft zich subsidiair beroepen op het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep van eiseres niet kan slagen, omdat er in geval van eiseres geen sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt is het overgangsrecht op 31 december 2020 geëindigd voor alle belastingplichtigen die periodieke uitkeringen uit een saldolijfrente ontvangen. Eiseres wordt daarin niet anders behandeld dan anderen die in dezelfde positie verkeren.
34. Een beroep dat is gericht tegen een belastingaanslag wordt geacht tevens te zijn gericht tegen de bij de aanslag gegeven beschikking tot het in rekening brengen van belastingrente. De belastingrente dient naar het oordeel van de rechtbank te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag IB/PVV.
35. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
36. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten, bestaande uit de reiskosten, stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 39. Ook dient het griffierecht aan eiseres vergoed te worden.