Beoordeling door de rechtbank
19. Voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de postonderverdelingen, de aantekeningen op de afdelingen en op de hoofdstukken en de algemene indelingsregels. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie), dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het algemeen moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken zijn omschreven. Hierbij vormen de GS- en de GN-toelichtingen nuttige aanwijzingen voor de tariefindeling, ook al zijn deze toelichtingen slechts uitleggingen en rechtens niet bindend. De inhoud van GS- en GN- toelichtingen moet in overeenstemming zijn met de GN-bepalingen en mag de strekking daarvan niet wijzigen. Toelichtingen moeten, indien zij in strijd blijken met de tekst van de GN-posten en de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken, terzijde worden geschoven.
20. Wat betreft de objectieve kenmerken en eigenschappen is tussen partijen niet in geschil dat het gaat om geïsoleerde kabels voor het geleiden van elektriciteit, van verschillende lengte (1 of 2 meter) en aan beide uiteinden voorzien van verbindingsstukken. De kabels zijn geschikt voor spanningen van niet meer dan 1.000 Volt, om apparaten te verbinden en maken het met uitzondering van de AUX-kabel – mogelijk om apparaten op te laden en te synchroniseren.
21. Gelet op voornoemde objectieve kenmerken en eigenschappen is de rechtbank met partijen van oordeel dat de kabels op 6-cijferig niveau van de GN ingedeeld dienen te worden onder 8544 42.
22. De verdere onderverdeling van de kabels is tussen partijen in geschil. Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de kabels ‘van de soort gebruikt voor telecommunicatie’ zijn.
23. De rechtbank stelt met partijen vast dat het begrip ‘telecommunicatie’ in de bewoordingen van de posten en de postonderverdelingen, de aantekeningen op de afdelingen en op de hoofdstukken, de uitvoeringsverordeningen of de jurisprudentie niet is gedefinieerd.
24. De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel in de GS-toelichting van post 8544 onder 3. datatransmissiekabels als voorbeelden van telecommunicatiekabels worden genoemd en dat, anders dan eiseres betoogt, niet kan worden geconcludeerd dat uit het noemen als voorbeeld kan worden afgeleid dat iedere datatransmissiekabel een telecommunicatiekabel is. Naar het oordeel van de rechtbank is een datatransmissiekabel als telecommunicatiekabel aan te merken als de kabel geschikt is voor datatransmissie met telecommunicatietechnologie, hetgeen impliceert dat de kabel het apparaat met een telecommunicatienetwerk verbindt. De afstand waarover die datatransmissie plaatsvindt is daarbij geen bepalende factor. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de Uitvoeringsverordeningen (EU) nrs. 1112/2012 en 2018/1785. De rechtbank is van oordeel dat de Europese Commissie het begrip ‘telecommunicatie’ niet onnodig beperkend heeft uitgelegd in deze verordeningen.
25. Partijen zijn het erover eens dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de AUX flat kabel en de andere drie soorten kabels. De rechtbank deelt dat standpunt. Bij de AUX flat kabel wordt enkel een audiogeluidssignaal overgebracht en vindt geen datatransmissie plaats.
26. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat bij de AUX flat kabel reeds daarom geen sprake is ‘van de soort gebruikt voor telecommunicatie’ en dat deze kabel niet kan worden ingedeeld onder de GN onderverdeling 8544 42 10. Verweerder heeft de AUX flat kabel terecht ingedeeld onder GN onderverdeling 8544 42 90.
27. Voor de overige drie soorten kabels ( 8 pins Lightning kabels in verschillende typen/modellen , micro USB kabels en micro USB/AUX/HDMI kabels ) zijn partijen het er over eens dat het gaat om kabels voor datatransmissie. Ook dit standpunt wordt door de rechtbank gedeeld. Zoals de rechtbank onder 23. heeft overwogen is voor indeling onder de door eiseres voorgestane code vereist dat de kabel geschikt moet zijn voor datatransmissie door middel van telecommunicatietechnologie, zoals geschiedt bij de in het voorbeeld van de GS-toelichting op post 8544 genoemde modem.
28. De drie in geschil zijnde soorten kabels worden gebruikt voor het verbinden van verschillende apparaten om op te laden en data over te dragen, echter zonder daarbij gebruik te maken van telecommunicatietechnologie. Datatransmissie vindt plaats door middel van “intercommunicatie” in plaats van telecommunnicatie(technologie). Daarmee vallen de kabels onder de in de GN-toelichting bij post 8544 42 10 onder a) genoemde uitzondering, namelijk elektrische geleiders voorzien van verbindingsstukken om te worden gebruikt voor het verbinden van verschillende apparaten.
29. Het beroep van eiseres op een achttal door haar genoemde BTI’s treft geen doel. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het hier gaat om een reeks BTI’s van dezelfde datum waarbij sprake is geweest van een vergissing. Verweerder vindt steun voor dit standpunt in allerlei BTI’s over soorten kabels als de in geschil zijnde, die de door verweerder in deze zaak gekozen indeling onderschrijven. Verweerder is niet verplicht een gemaakte fout te herhalen.
30. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de drie soorten kabels correct heeft ingedeeld.
Verlengde verjaringstermijn
31. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, derde lid, onder b, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 22, zesde lid, van het DWU en artikel 8, eerste lid van de GVo DWU, opgeschort met een termijn van dertig dagen vanaf de bekendmaking van het voornemen tot het uitreiken van een utb. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht in overeenstemming met het nationaal recht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw werd tot 1 juli 2024 bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is.
32. De douaneschuld ter zake van de zeven in de periode van 9 januari 2017 tot en met 19 mei 2017 gedane invoeraangiften zijn, met inachtneming van artikel 103, derde lid, onder b, van het DWU, meer dan drie jaar en dertig dagen voorafgaand aan de datum van de utb ontstaan. De rechtbank zal beoordelen of in het geval van eiseres de verlengde verjaringstermijn van artikel 7:7 van de Adw kan worden toegepast.
33. Opzet of schuld vormt geen bestanddeel van de strafrechtelijk vervolgbare handeling van artikel 7:7 van de Adw en dit komt niet in strijd met het Unierecht. Het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ heeft in het kader van de verlengde verjaringstermijn betrekking op handelingen die in de rechtsorde van de heffende lidstaat als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt (Hof van Justitie 16 juli 2009, C-124/08 en C-125/08 ( Snauwaert e.a. en Deschaumes ), ECLI:EU:C:2009:469, punt 25). Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt verder dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich in dit verband voordoet indien aan een delictsomschrijving is voldaan. De stelling van eiseres dat bij strafrechtelijk vervolgbare handelingen moet worden gedacht aan specifieke categorieën (ernstigere) strafbare feiten, vindt geen steun in de wettelijke bepalingen of de jurisprudentie. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de verjaringstermijn van artikel 103, eerste lid, van het DWU door de wijze waarop deze wordt toegepast door verweerder een dode letter wordt, aangezien deze driejaarstermijn als hoofdregel van toepassing is op alle mededelingen van een douaneschuld en niet alleen indien de mededeling het gevolg is van een controle achteraf. 34. Nu vaststaat dat eiseres in de onderhavige aangiften de kabels heeft aangegeven onder een onjuiste goederencode, zijn de bestanddelen van de overtreding omschreven in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw aanwezig en is de verlengde verjaringstermijn van toepassing. Anders dan eiseres stelt is van beleid (toepassing) geen sprake. De verlengde verjaringstermijn volgt rechtstreeks uit een wettelijk voorschrift, waarbij uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan is gebleken dat sprake was van een bewuste keuze van de wetgever. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt dat daaraan niet afdoet dat het handelen van de betrokkene berustte op een pleitbaar standpunt. Omdat opzet of schuld niet als delictsbestanddeel wordt vermeld in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw, kan ook afwezigheid van alle schuld – waarvan het pleitbaar standpunt blijkens het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4991, r.o. 3.4 een verschijningsvorm moet worden genoemd – niet ertoe leiden dat niet aan de delictsomschrijving van die bepaling wordt voldaan. 35. Dat uit Hoofdstuk 36.00.00 (‘Strafbepalingen’) van het Handboek Douane volgt dat pas wordt overgegaan tot het daadwerkelijk uitvaardigen van een fiscale strafbeschikking indien er geen twijfel bestaat over de aanwezigheid van opzet of schuld en bij de bepaling van het boetebedrag rekening wordt gehouden met de mate van verwijtbaarheid, betekent niet dat indien wordt betwist dat betrokkene een verwijt kan worden gemaakt verweerder overtuigend moet aantonen dat alle bestanddelen van de door hem gestelde strafrechtelijk vervolgbare handeling aanwezig zijn. Het gaat hier immers om een feitelijke vaststelling in het kader van en voor de doeleinden van een procedure van administratieve aard, die uitsluitend tot doel heeft de autoriteiten in staat te stellen een onjuiste of onvoldoende heffing van in- of uitvoerrechten te corrigeren (zie het hiervoor aangehaalde arrest Snauwaert e.a. en Deschaumes , punt 26). In een dergelijke procedure gelden – anders dan bij een strafrechtelijke vervolging of bij de beoordeling van een bestuurlijke boete – niet de waarborgen van artikel 6, tweede lid, van het EVRM of artikel 48, eerste lid, van het EU Handvest, en bestaat geen aanleiding om af te wijken van hetgeen in het algemeen geldt voor de bewijsmaatstaf in belastingzaken, namelijk dat betwiste feiten aannemelijk dienen te worden gemaakt door de partij die de bewijslast draagt (vergelijk Hoge Raad 26 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8992). 36. Het voorgaande brengt met zich dat de verjaringstermijn voor de douaneschuld ter zake van de zeven in de periode van 9 januari 2017 tot en met 19 mei 2017 gedane invoeraangiften nog niet was verstreken. Het beroep van eiseres op verjaring slaagt dus niet.
Beroep op het verdedigingsbeginsel
37. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van Unierecht is, dat geldt wanneer bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C129/13 en C130/13, ECLI:EU:C:2014:2041. Het beginsel brengt mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden en vereist dat de adressaten van besluiten die hun belang aanmerkelijk raken in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Bezwarende besluiten zoals een utb vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.
38. De betrokkene moet expliciet en ook tijdig worden uitgenodigd om te worden gehoord alvorens het bezwarende besluit wordt genomen. Daardoor wordt de desbetreffende persoon de gelegenheid geboden voor het aanvoeren van bepaalde feiten die het bestuursorgaan aan zijn besluit niet ten grondslag heeft gelegd, althans niet in aanmerking heeft genomen, dan wel met het oog op het corrigeren van (kennelijke) vergissingen of het aanvoeren van individuele omstandigheden die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1850). 39. Het beginsel van eerbiediging van rechten van verdediging heeft echter geen absolute gelding maar kan beperkingen bevatten, mits deze beperkingen beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd én geen sprake is van een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.
40. Verweerder heeft eiseres twee keer in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord en ook om op de beide beschouwingen op haar bezwaarschrift te reageren. Eiseres heeft van deze mogelijkheden gebruik gemaakt.
41. Gelet op deze omstandigheden maakt het feit dat de toelichting bij de utb nagenoeg identiek is aan de toelichting bij het voornemen niet dat het verdedigingsbeginsel is geschonden.
Beroep op het motiveringsbeginsel42. Eiseres stelt dat verweerder het motiveringsbeginsel van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden omdat de toelichting bij de utb nagenoeg identiek is aan de toelichting bij het voornemen. Verweerder heeft aldus nagelaten om inhoudelijk in te gaan op hetgeen door eiseres is aangevoerd in haar reactie op het voornemen tot het opleggen van de utb.
43. De rechtbank is van oordeel dat de utb voldoende is gemotiveerd. In de utb verwijst verweerder ter onderbouwing naar het definitieve controlerapport van 21 juli 2020, dat zij voorafgaand aan de utb aan eiseres heeft gezonden. Uit dit rapport blijkt voldoende op grond waarvan verweerder tot het opleggen van de utb is over gegaan.