ECLI:NL:RBNHO:2025:4276

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
23/3533 en 23/3597
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor een dakopbouw in Zandvoort

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland de beroepen van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw aan de [adres 1] in Zandvoort. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort op 23 augustus 2022, en het bestreden besluit werd op 1 mei 2023 gewijzigd. Eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij aanvoeren dat de vergunning niet in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand en dat er bouwkundige afwijkingen zijn die niet zijn toegestaan volgens het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft de beroepen op 24 januari 2025 behandeld. De rechtbank oordeelt dat de redelijke eisen van welstand niet in de weg staan aan de vergunningverlening. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de bouwkundige afwijkingen, zoals de hoogte van de dakopbouw en de parkeernormen, niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid de vergunning heeft kunnen verlenen, ondanks de gegrondheid van de beroepen van eisers. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de omgevingsvergunning van kracht blijft. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van griffierechten en proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 23/3533 en 23/3597

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2025 in de zaken tussen

1. [eiser 1]uit [woonplaats]
(gemachtigde: mr. C. Lubben),

2. [eiser 2] en [eiseres]

(gemachtigde mr. A. Heijink),
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort,verweerder
(gemachtigde: W.L.C. Boelema).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Dovag Holding B.V., uit Cruquius (vergunninghouder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers over de verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw aan de [adres 1] in Zandvoort.
1.1
Verweerder heeft de vergunning verleend met het besluit van 23 augustus 2022. Met het bestreden besluit van 1 mei 2023 (verzonden op 3 mei 2023) op de bezwaren van eisers is verweerder bij de vergunningverlening gebleven.
1.2
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 1 mei 2023. Het beroep van [eiser 1] is geregistreerd onder nummer HAA 23/3533. Het beroep van [eiser 2] en [eiseres] is geregistreerd onder nummer HAA 23/3597.
1.3
Nadat eisers beroep hadden ingesteld, heeft verweerder op 22 november 2023 het bestreden besluit gewijzigd. Verweerder heeft daarin de motivering wat betreft het onderdeel ‘parkeren’ geheel vervangen door een andere motivering en een voorschrift toegevoegd aan de omgevingsvergunning.
1.4
Vergunninghouder heeft op 19 februari 2024 gevraagd om aanhouding van beide beroepen, om het bouwplan te kunnen aanpassen. De rechtbank heeft dit verzoek ingewilligd. Op 7 mei 2024 heeft verweerder het bestreden besluit voor de tweede keer gewijzigd, in die zin dat twee tekeningen die onderdeel zijn van de omgevingsvergunning, vervangen zijn door twee tekeningen van 23 februari 2024. Op die tekeningen is de loggia naar boven verplaatst.
1.5
Verweerder heeft daarna op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6
Eisers hebben de gronden van hun beroepen aangevuld.
1.7
De rechtbank heeft de beroepen op 24 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigden van eisers, [naam] voor vergunninghouder en de gemachtigde van verweerder.
1.8
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht de uitspraaktermijn met zes weken te verlengen.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.1
Verweerder heeft op 8 oktober 2021 een aanvraag ontvangen voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw op het perceel [adres 1] in Zandvoort. Dit perceel valt onder het bestemmingsplan ‘Centrum Zandvoort’. Het perceel heeft de enkelbestemming ‘Centrum-2’ en de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 1’.
2.2
Verweerder heeft de aanvraag aangemerkt als een aanvraag voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘gebruik in strijd met een bestemmingsplan’ [1] . Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend op 23 augustus 2022.
2.3
Eiser 1 ( [eiser 1] ) woont aan de [adres 2] in Zandvoort. Zijn perceel ligt schuin achter [adres 1] . Eisers 2 ( [eiser 2] ) wonen aan de [adres 3] . Hun perceel grenst aan de achterkant aan het perceel [adres 1] .
2.4.
Eisers hebben ieder afzonderlijk bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de bezwaren ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder redelijkerwijs de omgevingsvergunning kon verlenen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3.1
De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak eerst of verweerder in redelijkheid kon concluderen dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Daarna beoordeelt de rechtbank de standpunten van partijen over de bouwkundige afwijkingen van het bouwplan ten opzichte van het bestemmingsplan. Tot slot beoordeelt de rechtbank of verweerder mocht meewerken aan afwijking van de parkeernormen.
3.2
Bij die beoordeling toetst de rechtbank de beslissing van verweerder terughoudend. Verweerder heeft namelijk gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1o, van de Wabo. Uit die bepaling volgt dat verweerder een omgevingsvergunning kan verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan, als het bouwplan niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en de regels in het bestemmingsplan over afwijking worden toegepast. Bij de beslissing om die bevoegdheid wel of niet uit te oefenen, heeft verweerder beleids- en beoordelingsruimte. Ook moet verweerder de betrokken belangen afwegen.
Samenvatting van het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de redelijke eisen van welstand niet in de weg staan aan vergunningverlening. Ook is de rechtbank van oordeel dat de bouwkundige afwijkingen en de afwijking van parkeernormen niet in de weg staan aan vergunningverlening. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Omvang van het geding
5. De beroepen van eisers richten zich in de eerste plaats tegen het bestreden besluit van 1 mei 2023. Verweerder heeft dat besluit daarna gewijzigd, te weten op
22 november 2023 en op 7 mei 2024. De beroepen zien van rechtswege ook op die besluiten. [2]
Wabo of Omgevingswet
6.1
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
6.2
De aanvraag is ingediend op 8 oktober 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Voldoet het bouwplan aan de redelijke eisen van welstand?
7.1.1
Volgens eisers voldoet het bouwplan niet aan de Welstandsnota Gemeente Zandvoort 2017 (welstandsnota). Ter ondersteuning van dat standpunt heeft [eiser 1] een tegenadvies overgelegd, van 29 november 2024 van Hûs en Hiem. In dat tegenadvies wordt het bouwplan beoordeeld alsof het een regulier bouwplan is, terwijl verweerder in de beoordeling van de aanvraag ervan uitgaat dat het gaat om een dakopbouw in de zin van de welstandsnota.
7.1.2
De rechtbank is van oordeel dat het bouwplan inderdaad kwalificeert als een dakopbouw, zoals bedoeld in de welstandsnota. Daarvoor is in de eerste plaats relevant dat bij de welstandsnota een begrippenlijst hoort, waarin een dakopbouw wordt omschreven als “
een toevoeging aan de bouwmassa door het verhogen van de nok of dakrand van het dak, die het silhouet van het oorspronkelijke dak verandert”. In de tweede plaats is relevant dat de welstandsnota in paragraaf 6.3 een omschrijving van de activiteit ‘plaatsen van een dakopbouw’ bevat. Kijkend naar die omschrijving gaat het bij het plaatsen van een dakopbouw om “
het aanbrengen van een verdieping op een pand, waarbij een niet eerder bestaande ruimte wordt gecreëerd of een reeds bestaande ruimte wordt vergroot. Dit resulteert in het ingrijpend wijzigen van de vorm en het profiel van het dak, de bestaande goothoogte en/of nokhoogte worden hierbij meestal verhoogd. In bepaalde gevallen wordt ook de gevel opgetrokken.” Het bouwplan voldoet aan de definitie van het begrip ‘dakopbouw’ en deze omschrijving, omdat op het bestaande pand extra verdiepingen worden aangebracht. De welstandsnota houdt er rekening mee dat de wijziging van het bestaande pand die daarmee gepaard gaat ingrijpend kan zijn. Dit is ook het geval bij het bouwplan aan de [adres 1] en dit staat dus niet in de weg aan de kwalificatie als ‘dakopbouw’. Het tegenadvies gaat er daarom ten onrechte van uit dat de aanvraag als regulier bouwplan moet worden beoordeeld.
7.2
De volgende vraag is of wel of niet wordt voldaan aan de redelijke eisen van welstand. Bij die vraag is het uitgangspunt dat de welstandseisen de bepalingen van het bestemmingsplan niet opzij kunnen zetten. De welstandstoets moet zich in beginsel richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Uit het algemeen karakter van het welstandsvereiste vloeit voort dat bij de welstandstoets de bebouwingsmogelijkheden die voor de grond gelden, als uitgangspunt moeten worden gehanteerd. Naarmate het bestemmingsplan meer keuze laat tussen verschillende mogelijkheden om een bouwplan te realiseren, heeft verweerder (met inachtneming van de uitgangspunten van het bestemmingsplan) meer beoordelingsruimte om in het kader van de welstandsbeoordeling een ter beoordeling voorliggend bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand te achten zonder dat dat oordeel geacht moet worden te leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Indien echter uit de voorschriften en de systematiek van het bestemmingsplan volgt dat zulk een keuze niet of slechts in beperkte mate aanwezig is, vormt die opzet bij de welstandstoets een dwingend gegeven. Dat is met name zo als de bebouwingsmogelijkheden daarin gedetailleerd zijn aangegeven. In dat geval wordt de grens van de welstandstoets eerder overschreden. Dat is vaste rechtspraak [3] en de rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken.
7.3
In het tegenadvies van Hûs en Hiem staat dat de dakopbouw [4] op de volgende vier onderdelen niet voldoet aan de criteria in de welstandsnota: de dakopbouw bestaat uit meer dan één bouwlaag, de dakopbouw heeft dakkapellen, de hoogte van de dakopbouw bedraagt meer dan drie meter en de oorspronkelijk daklijst vervalt. Het tegenadvies miskent daarmee dat op drie van de vier gesignaleerde punten de welstandsnota zich weliswaar tegen het bouwplan lijkt te verzetten, maar dat het bestemmingsplan zich op deze punten daar niet tegen verzet. Het bestemmingsplan maakt deze onderdelen van het bouwplan dus mogelijk. Aangenomen moet worden dat dit een bewuste keuze was van de planwetgever, gelet op de bouwhoogte die het bestemmingsplan toestaat. Zoals gezegd, kunnen de regels van het bestemmingsplan niet buitenspel worden gezet door de redelijke eisen van welstand. Dat het bouwplan op die drie punten niet overeenstemt met de voorwaarden die daarover in de welstandsnota staan, kan daarom niet in de weg staan aan vergunningverlening. Voor de dakkapellen zou dit anders kunnen zijn, omdat die niet samenhangen met de toegestane bouwhoogte en omdat ook in het bestemmingsplan expliciet staat dat een bijgebouw, aanbouw of uitbouw geen dakkapellen mag omvatten. [5] In artikel 1.33 van het bestemmingsplan staat wat een dakkapel is: “
Een uitbouw in een hellend dakvlak, waarbij zowel aan de onderzijde als aan de bovenzijde een dakvlak aanwezig dient te zijn.” De afbeeldingen en begrippenlijst in de welstandsnota gaan uit van dakkapellen in vergelijkbare zin. Op de zitting is vastgesteld dat het in het bouwplan gaat om raampartijen die enkel aan de bovenkant uit het schuine dakvlak steken. De raampartijen voldoen daarom niet aan die definitie van ‘dakkapel’. Dit betekent dat er geen strijd is met het in de welstandsnota opgenomen verbod op dakkapellen op dakopbouwen.
7.4
De conclusie is dat het tegenadvies onvoldoende is om het positieve advies van de welstandscommissie te ontkrachten. Dit betekent dat verweerder de besluitvorming op dat advies heeft mogen baseren. De rechtbank kan verweerder daarom volgen in het standpunt dat de redelijke eisen van welstand niet in de weg staan aan (de vergunningverlening voor) het bouwplan.
Bouwkundige afwijking: het bebouwingspercentage
8. [eiser 1] stelt dat het maximale bebouwingspercentage, zoals bepaald in artikel 5.2.1, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan, wordt overschreden. Op de zitting heeft de rechtbank geconstateerd dat op de plankaart bij dit perceel geen maximaal bebouwingspercentage is opgenomen. Dit is door [eiser 1] niet bestreden. De genoemde planbepaling geldt alleen voor zover op de plankaart een maximaal bebouwingspercentage is aangeduid. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het bouwplan op dit punt niet in strijd is met het bestemmingsplan. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Bouwkundige afwijking: loggia
9.1
Op de oorspronkelijke tekeningen was een opening (loggia) ingetekend, binnen twee meter van de grenslijn van het naburige erf. Op 1 maart 2024 heeft verweerder gewijzigde tekeningen ontvangen, waarbij de loggia naar boven is verplaatst. Daardoor bevindt de onderkant van de loggia zich volgens verweerder op meer dan twee meter van de erfgrens. Verweerder heeft deze wijziging bestempeld als een wijziging van ondergeschikte aard en heeft bij besluit van 7 mei 2024 (verzonden op 8 mei 2024) een wijzigingsbesluit genomen. Verweerder gaat ervan uit dat met die wijziging tegemoet is gekomen aan het standpunt van eisers over inbreuk op hun privacy.
9.2
Eisers [eiser 2] hebben op zitting gesteld dat het bouwplan op dit punt in strijd is met artikel 5.2.2, aanhef en onder h, van het bestemmingsplan. Volgens hen volgt uit die bepaling dat een afstand van minimaal anderhalve meter in acht moet worden genomen, tussen de loggia en de bouwvlakgrens. Daaraan wordt volgens hen niet voldaan.
9.3
De rechtbank is van oordeel dat de door eisers [eiser 2] genoemde bepaling niet van toepassing is. Deze bepaling is van toepassing op “
een balkon c.q. een dakterras op het dak van een bijgebouw, aan- en uitbouw”. Het begrip ‘bijgebouw’ staat omschreven in artikel 1.22 van het bestemmingsplan. Uit die omschrijving blijkt dat het moet gaan om een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat in bouwkundig en functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. De dakopbouw voldoet niet aan die voorwaarde, omdat deze bestaat uit twee verdiepingen waarin twee appartementen worden gerealiseerd. Daarmee is de dakopbouw niet ondergeschikt. Omdat het element van ondergeschiktheid ontbreekt, is de dakopbouw ook geen aan- of uitbouw [6] zoals bedoeld in het bestemmingsplan. De beroepsgrond van eisers [eiser 2] slaagt daarom niet.
Bouwkundige afwijking: goothoogte
10.1
Het bestemmingsplan bevat onder andere regels voor de maximale goothoogte. Uit artikel 5.2.1, aanhef en onder d, van het bestemmingsplan volgt dat de goothoogte maximaal de hoogte is zoals aangeduid op de plankaart die bij het bestemmingsplan hoort. Op die plankaart staat bij [adres 1] een maximale goothoogte van acht meter genoemd. In het bouwplan wordt die maximale hoogte met 80 centimeter overschreden, bij de raampartijen aan de voor- en zijkant van het gebouw. Het bouwplan is daarom in strijd met het bestemmingsplan.
10.2
In het bestemmingsplan staat omschreven wanneer verweerder kan meewerken aan een goothoogte die afwijkt van het bestemmingsplan. [7] Kort gezegd staat daarin dat verweerder kan meewerken aan een afwijking van maximaal 10%, als daar architectonische of medische redenen aan ten grondslag liggen, mits de afwijking geen onevenredig nadelige gevolgen heeft. Verweerder heeft de medewerking verleend.
10.3
De rechtbank ziet geen reden om die medewerking door verweerder onredelijk te achten. Vooropgesteld wordt dat de overschrijding met 80 centimeter binnen de maximaal toegestane marge van 10% ligt. Verweerder heeft advies ingewonnen bij de stedenbouwkundige en bij de welstandscommissie en hun adviezen waren positief. In het advies van de stedenbouwkundige van 30 juli 2022 staat dat de kozijnen belangrijk zijn voor een goede daglichttoetreding. Er zijn geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de adviezen, zodat verweerder deze aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Ook van belang is dat eisers geen zicht hebben op de raampartijen. Zij ondervinden daardoor geen onevenredige gevolgen van de afwijking.
Bouwkundige afwijking: dakhelling
11.1
Het bestemmingsplan staat een dakhelling toe van 55º. [8] Het bouwplan wijkt op dit punt van het bestemmingsplan af omdat het voorziet in een dakhelling van 60º. Dit betekent dat de dakhelling 5º steiler is dan het bestemmingsplan toestaat. Het bestemmingsplan geeft aan verweerder in artikel 5.3.3 de bevoegdheid om mee te werken aan die afwijking. Verweerder mag die medewerking verlenen als er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld en de privacy en woongenot op nabijgelegen percelen. Verweerder verwacht dat de steilere dakhelling wel enig effect gaat hebben op de daglichttoetreding en de bezonning, maar verwacht niet dat privacy en woongenot daardoor onevenredig worden aangetast. Om die reden heeft verweerder gebruik gemaakt van deze afwijkingsbevoegdheid.
11.2
Eisers stellen dat privacy en woongenot wel onevenredig worden aangetast. Volgens [eiser 1] had verweerder dit moeten onderzoeken. Eisers [eiser 2] bestrijden dat er geen onevenredige afbreuk zou zijn. Zij betogen dat de beoogde buitenruimte aan de achterkant van de dakopbouw in de zomer actief benut zal worden, met een toename van geluidsoverlast en vermindering van privacy als gevolg. In dit verband wijzen zij er ook op dat de huurders/bewoners volledig zicht op hun woning en tuin krijgen en dat het door de steilere dakhelling nog eenvoudiger wordt om hun tuin en woning in te kijken. Verder stellen zij dat de afwijkende dakhelling onevenredige inbreuk maakt op het straat- en bebouwingsbeeld.
11.3
In het verweerschrift voor de bezwaarschiftencommissie heeft verweerder een onderbouwing gegeven van de beslissing om aan deze afwijking van het bestemmingsplan mee te werken. Samengevat schrijft verweerder daarin het volgende: De beleving van de straat wordt niet onder druk gezet. Het pand ligt namelijk in een straat met een overwegend breed profiel. Bovendien is het een hoekpand, waarbij enige verbijzondering in de architectuur op zijn plaats is. Voor de privacy en het woongenot valt te verwachten dat het enig effect gaat hebben op de daglichttoetreding en de bezonning, maar dit is geen onevenredige aantasting en evenmin een evidente privaatrechtelijke belemmering. Op de zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat de hoogte van het bouwplan het voornaamste punt is en dat het belang van het toevoegen van woningen zwaarder weegt dan het feit dat het mogelijk overlast kan opleveren voor omwonenden.
11.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee voldoende gemotiveerd heeft dat er weliswaar wat effecten te verwachten zijn van de steilere dakhelling maar dat die niet onevenredig zijn. Aantasting van de privacy zou onevenredig kunnen zijn als de
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zodanig ernstig is dat deze niet gerechtvaardigd kan worden door andere belangen. Die situatie doet zich hier niet voor. Daarbij neemt de rechtbank mee dat volgens vaste rechtspraak aan het wonen in een stedelijke omgeving inherent is dat er enige inkijk is, waardoor er niet snel sprake is van onevenredige aantasting van de privacy en het woongenot. [9] Een aantasting van het woongenot wordt als onevenredig beschouwd wanneer de negatieve impact op het woongenot van een bewoner zodanig groot is dat het niet in verhouding staat tot de voordelen of noodzaak van het bouwplan. Een dergelijke situatie doet zich hier ook niet voor. Daaraan doet niet af dat verweerder geen uitgebreid onderzoek heeft gedaan. Verweerder is namelijk niet verplicht om een dergelijk onderzoek uit te voeren. Bovendien is aannemelijk dat de gestelde gevolgen voornamelijk samenhangen met de bouwhoogte, die in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Ook van belang is dat de afwijking van de toegestane dakhelling beperkt is en dat zicht naar buiten vanaf het naar de woningen van eisers gerichte deel van het dak slechts mogelijk is vanuit een inpandig vormgegeven loggia.
11.5
Aangezien het aan de burgerlijke rechter is om te oordelen over privaatrechtelijke belemmeringen, mag de bestuursrechter alleen oordelen dat een privaatrechtelijke belemmering aan vergunningverlening in de weg staat als deze belemmering evident is. [10] In het licht van het voorgaande acht de rechtbank het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering als gevolg van de afwijkende dakhelling niet evident. Voor zover het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, moet de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.10 van de Wabo verleend worden. In zoverre is er geen ruimte om met gestelde privaatrechtelijke belemmeringen rekening te houden. [11]
Parkeren
12.1
Verweerder heeft de parkeervraag in de huidige situatie bepaald op 1,5. Dat is gebaseerd op de aanwezigheid van drie studentenkamers op de eerste verdieping.
Eisers vragen zich af of bij het bepalen van de parkeervraag de beginsituatie juist is beoordeeld. Op de zitting is gebleken dat vanaf de coronaperiode studenten de eerste verdieping hebben bewoond. De rechtbank gaat daar ook van uit. Dit betekent dat verweerder de berekening van de parkeervraag in de bestaande situatie correct heeft vastgesteld.
12.2
Verweerder heeft verder berekend dat de parkeervraag in de nieuwe situatie vier parkeerplaatsen is, zijnde 3 x 1,3=3,9, want in de dakopbouw en op de bestaande eerste verdieping worden in totaal drie appartementen gerealiseerd. Daarop brengt verweerder 1,5 in mindering, namelijk de parkeerbehoefte in de oude situatie. Met deze berekening komt verweerder op een toename van twee parkeerplaatsen (namelijk 3,9 – 1,5 = 2,4). Dit is niet in geschil.
12.3
Op grond van artikelen 5.4.4 en 19.3 van het bestemmingsplan moet op het bouwperceel in voldoende parkeergelegenheid worden voorzien. Op grond van artikel 19.3, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan kan verweerder bij omgevingsvergunning hiervan afwijken als geen onevenredige afbreuk aan de parkeersituatie wordt gedaan, overeenkomstig de Parkeernormennota Zandvoort 2021. Verweerder heeft in het besluit van 22 november 2023 onder andere opgenomen dat op basis van zwaarwegend belang aan die nota wordt voldaan als de initiatiefnemer verklaart dat hij afziet van het recht op een parkeervergunning. In datzelfde besluit constateert verweerder dat hij op 19 september 2023 een getekende verklaring van de eigenaar van het perceel (vergunninghouder) heeft ontvangen dat voor twee van de drie appartementen wordt afgezien van rechten op parkeervergunningen ‘voor nu en in de toekomst’. Verweerder heeft dit ook als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden. Hierdoor leidt het bouwplan niet tot extra parkeerdruk, mede gezien het feit dat in heel Zandvoort parkeren niet vrij is. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden verweerder in redelijkheid kon meewerken aan een afwijking van de parkeernormen. [12]
12.4
Verweerder heeft in het besluit van 22 november 2023 ook opgenomen dat de aanvraag voorziet in de behoefte van een woningsegment overeenkomstig zijn woonbeleid. Volgens verweerder wordt daarmee in voldoende mate tegemoetgekomen aan de druk op de woningmarkt in het segment (vrije sector huur betaalbaar). Het belang van toevoeging van de woningen weegt volgens verweerder in dit geval zwaarder dan het belang om aan het vereiste van voldoende oppervlakte van woningen te voldoen. De rechtbank acht deze afweging niet onredelijk, mede omdat de oppervlakte van de toegevoegde woningen slechts iets kleiner is dan de gehanteerde oppervlaktenorm. Eisers hebben in dit kader ook de vrees geuit dat het pand gebruikt gaat worden voor toeristische verhuur in plaats van wonen. De rechtbank merkt op dat daar op dit moment geen concrete aanknopingspunten voor zijn en dat een dergelijke wijziging van gebruik niet zomaar gerealiseerd kan worden. De beroepsgrond van eisers slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

13. Verweerder heeft het bestreden besluit meerdere keren gewijzigd, nadat eisers beroep hadden ingesteld. Verweerder heeft zelf ook aangegeven dat de oorspronkelijke beslissing op bezwaar niet klopte. Dit betekent dat eisers op zichzelf terecht beroep hebben ingesteld. De beroepen zijn om die reden gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit zoals dat is gewijzigd. De beroepsgronden van eisers slagen echter niet, zodat de rechtbank concludeert dat verweerder de vergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. De rechtbank laat daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. [13] Dit betekent dat de omgevingsvergunning van kracht blijft.
13.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door hun gemachtigden als beroepsmatige rechtsbijstandverleners krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft een punt voor een proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigden hebben elk een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan voor elk van hen in totaal twee punten oftewel
€ 1.814,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het gewijzigde besluit van 1 mei 2023;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder in de zaak met nummer 23/3533 het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de zaak met nummer 23/3533 tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat verweerder in de zaak met nummer 23/3597 het griffierecht van € 184,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de zaak met nummer 23/3597 tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr.F. Vermeij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Dat volgt uit artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3023, 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3860, en 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:832.
4.Die wordt in dit deel van het tegenadvies ‘toevoeging’ genoemd.
5.Dat staat in artikel 5.2.2, aanhef en onder d, van het bestemmingsplan.
6.Zie artikelen 1.3 en 1.66 van het bestemmingsplan.
7.Dat staat in artikel 21.1, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan.
8.Dat staat in artikel 5.2.1, aanhef en onder e, van het bestemmingsplan.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 november 2022 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2022:3153.
10.Zie de uitspraak van 18 december 2024 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2024:5239.
11.Zie de uitspraak van 2 februari 2022 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2022:328.
12.Zie ook de uitspraak van 25 oktober 2023 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2023:3956.
13.Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.