ECLI:NL:RBNHO:2025:7853

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
AWB - 24 _ 4145
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardedruk bij staking van onderneming en duurzame zelfbewoning in belastingaanslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 juli 2025 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. F. Jagersma, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018, waarbij eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd op basis van een verzamelinkomen van € 98.055. Eiser heeft zijn onderneming, een fysiotherapiepraktijk, gestaakt en stelt dat bij de waardering van het bedrijfsgedeelte van het pand rekening moet worden gehouden met een waardedrukkende factor wegens duurzame zelfbewoning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de praktijkruimte en het woongedeelte van eiser als één geheel moeten worden gezien, en dat er sprake is van duurzame zelfbewoning. De rechtbank oordeelt dat de waarde van het praktijkgedeelte bij staking moet worden verminderd met een waardedrukkende factor van 15%, wat leidt tot een aanpassing van het belastbaar inkomen. Daarnaast heeft eiser een verzoek ingediend voor immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag IB/PVV 2018 gewijzigd, waarbij de belastingrente dienovereenkomstig is verminderd. Eiser is in de proceskosten vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Noord-Holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/4295

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Jagersma)

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 1 april 2021 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2018 overeenkomstig de aangifte opgelegd naar een verzamelinkomen van € 98.055, bestaande uit een bedrag aan inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 25.177 en een bedrag van € 72.878 aan belastbare winst uit onderneming.
Eiser heeft op 14 oktober 2021 hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 februari 2022 eisers bezwaar vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar aangemerkt als een verzoek ambtshalve vermindering en dit afgewezen.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 6 juni 2023 ongegrond is verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2025. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en was het gehele jaar 2018 woonachtig op het adres [adres] te [woonplaats] .
2. Eiser oefende sinds [datum 2] in de vorm van een eenmanszaak een fysiotherapiepraktijk uit onder de naam [onderneming] , [eiser] (hierna: de onderneming). Hij heeft zijn onderneming blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel op [datum 1] gestaakt.
3. De onderneming werd tot aan het moment van staken uitgeoefend in een
praktijkruimte gevestigd op hetzelfde adres als het woonadres van eiser: [adres] te [woonplaats] (hierna: de praktijkruimte).
4. De praktijkruimte behoorde tot aan het moment van staken tot het ondernemingsvermogen van eiser. Het woongedeelte behoorde in de hiervoor genoemde
periode tot zijn privévermogen. De praktijkruimte is per waardepeildatum 3 september 2018 getaxeerd op een marktwaarde van € 49.000. De boekwaarde van de praktijkruimte op het moment van staken bedroeg € 25.703.
5. De praktijkruimte heeft een eigen, zelfstandige opgang. Er bevindt zich een muur tussen het woongedeelte en de praktijkruime. Er is ook sprake van een extra ruimte tussen de entree van de woonruimte en de praktijkruimte, met eigen sanitaire voorzieningen (een toilet en aanrecht met wastafel) en de trap naar de bovenverdieping die tot het privé-gedeelte van de woning behoort. Vanuit de praktijkruimte is deze extra ruimte met een deur te betreden. In de entree van de woonruimte bevindt zich een trappetje waarmee deze extra ruimte eveneens is te betreden. Er is een laag muurtje (ongeveer 1 meter hoog) ter afscheiding van deze ruimte met de entree van de woonruimte.

Geschil

6. In geschil is of bij de berekening van de in de aanslag IB/PVV 2018 begrepen
stakingswinst rekening moet worden gehouden met een waardedrukkende
factor wegens duurzame zelfbewoning van de praktijkruimte op het moment van
staken.
7. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich op het standpunt dat het woongedeelte en de praktijkruimte als één geheel moeten worden gezien. Volgens hem kan daarom redelijkerwijs niet in geschil zijn dat is voldaan aan het criterium van duurzame
zelfbewoning en moet daarom (alsnog) een waardedrukkende factor worden
toegepast op de waarde van de praktijkruimte c.q. de stakingswinst. Voor wat
betreft het bepalen van de hoogte van die factor doet de gemachtigde een beroep
op het besluit van 31 augustus 2009, nr. CPP2009/1092M.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van zijn beroep.
8. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de praktijkruimte zelfstandig rendabel te maken was, op het moment van staken niet werd gebruikt voor duurzame
zelfbewoning, maar louter voor ondernemingsactiviteiten, en voor de toepassing
van een waardedrukkende factor niet vereenzelvigd kan worden met het woongedeelte.
Indien wel een waardedrukkende factor moet worden toegepast omdat sprake is van duurzame zelfbewoning van de praktijkruimte, is verweerder subsidiair van mening dat eiser voor wat betreft het bepalen van de hoogte van die factor geen beroep kan doen op het besluit van 31 augustus 2009, omdat dit ten tijde van het indienen van het (te late)
bezwaarschrift niet langer gold. Eiser heeft niet gesteld noch aannemelijk gemaakt dat een andere factor dan die vermeld in voornoemd besluit dient te worden toegepast.
In het geval desondanks een waardedrukkende factor zou moeten worden bepaald – ongeacht welke factor dat is – doet verweerder een beroep op het leerstuk van de interne compensatie omdat in de aanslag ten onrechte een bedrag van € 2.039 aan looninkomsten van [Bank] niet in de aanslag is opgenomen.

Beoordeling van het geschil

9. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast ten aanzien van het al dan niet in aanmerking nemen van een waardedrukkende factor wegens duurzame zelfbewoning op
eiser rust. Hij stelt immers dat de in de – conform de ingediende aangifte vastgestelde – aanslag IB/PVV 2018 begrepen stakingswinst verminderd moet worden omdat hier ten onrechte geen rekening mee zou zijn gehouden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
10. In de onderhavige zaak behoort het woongedeelte van de woning tot het privé-vermogen van eiser, en de praktijkruimte tot het moment van staken van de onderneming in 2018 tot het ondernemingsvermogen. Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arresten van 18 november 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY1740, en 13 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1762, is min of meer duurzame zelfbewoning een omstandigheid, welke de waarde in het economische verkeer van een woning op het stakingstijdstip kan beïnvloeden en waarmede derhalve bij het bepalen van die waarde rekening dient te worden gehouden. Voor het in aanmerking nemen van min of meer duurzame zelfbewoning is slechts reden indien de onroerende zaak op het moment van staking van de onderneming min of meer duurzaam voor woondoeleinden werd gebruikt (vgl. Hoge Raad, 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0473). Indien geen sprake is van een pand dat voor de overgang naar het privévermogen voor min of meer duurzame zelfbewoning was bestemd en daartoe ook na die overgang blijft bestemd, doch van een pand dat pas ten tijde van de overgang die bestemming krijgt, vormt de zelfbewoning geen waardedrukkende factor (vgl. HR 17 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4423).
11. Niet in geschil is dat ten aanzien van het woongedeelte sprake is van duurzame zelfbewoning. Ter beoordeling is de vraag of bij het bepalen van de boekwinst op het bedrijfsgedeelte rekening dient te worden gehouden met een waardedruk wegens duurzame zelfbewoning. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het pand, dus het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte, als één geheel moet worden gezien en dat het bedrijfsgedeelte niet, althans niet zonder in verregaande mate afbreuk te doen aan het woongenot met betrekking tot het woongedeelte, afzonderlijk kan worden verhuurd of verkocht. Ten bewijze daarvan zijn foto’s en een plattegrond/bouwtekening overgelegd. Eiser wijst erop dat het bedrijfsgedeelte weliswaar een eigen toegang heeft, maar dat er ook een inpandige doorgang is naar het woongedeelte, een open verbinding met de entree van het woongedeelte, dat de praktijkruimte niet over eigen sanitaire voorzieningen beschikt en evenmin over een eigen aansluiting voor nutsvoorzieningen. Die bevinden zich namelijk in het privé-gedeelte. Ook is er – naar eiser onweersproken heeft gesteld – slechts sprake van een dunne scheidingswand tussen woon- en praktijkgedeelte. Ten slotte wijst hij erop dat woon- en bedrijfsgedeelte niet afzonderlijk te vervreemden zijn nu sprake is van één en hetzelfde kadastrale perceel.
12. De rechtbank is van oordeel dat een en ander meebrengt dat bij staking van de onderneming het bedrijfsgedeelte uitsluitend voor privédoeleinden te bestemmen en bestemd is en dat het niet, althans niet zonder verregaand afbreuk te doen aan het woongenot van het woongedeelte dan wel na aanzienlijke investeringen, afzonderlijk aan derden kan worden verhuurd dan wel verkocht. De rechtbank wijst daarvoor naar de hiervoor onder 11. vastgestelde feiten. Wat betreft de mogelijkheid van afzonderlijke verkoop geldt voorts dat dit onmogelijk is omdat beide gedeelten behoren tot één kadastraal nummer. Dit een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat voor de waardering van het bedrijfsgedeelte van het pand bij staking rekening dient te worden gehouden met de waardedruk wegens min of meer duurzame zelfbewoning (vgl. gerechtshof Amsterdam, 7 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:125. In die zaak was eveneens sprake van een woonbedrijfspand waarvan het woongedeelte tot het privévermogen van belastingplichtige behoorde, en het zakelijk gebruikte deel van de woning als ondernemingsvermogen).
13. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat indien er ten aanzien van het praktijkgedeelte sprake is van duurzame zelfbewoning vanwege het geïntegreerd zijn met het woongedeelte deze ruimte, de praktijkruimte, ten onrechte tot het ondernemingsvermogen is gerekend en dat op grond van de foutenleer dan de in het verleden gedane afschrijvingen dienen te worden teruggenomen. Deze stelling wordt door de rechtbank verworpen. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2817) dat bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een pand als het onderhavige deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, in het algemeen de wil van die belastingplichtige, zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, beslissend is tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan. Het stond eiser daarom vrij het uitsluitend zakelijk gebruikte deel van de woning (de praktijkruimte) als ondernemingsvermogen te etiketteren en het overige gedeelte van de woning als privévermogen.
14. Nu blijkens het uittreksel bij de Kamer van Koophandel de onderneming per [datum 1] is gestaakt kan eiser geen beroep doen op het besluit van 31 augustus 2009, nr. CPP 2009/1092M aangezien dit op dat moment niet langer geldig was. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij zich – in geval de rechtbank mocht besluiten dat een waardedruk wegens duurzame zelfbewoning van toepassing is – kan vinden in een aftrek van 15% overeenkomstig het besluit van 20 juni 2018, nr. 2018-81323. De rechtbank ziet geen aanleiding daarvan af te wijken nu eiser een hogere aftrek niet aannemelijk heeft gemaakt. De waarde van het praktijkgedeelte bij staking dient te worden vastgesteld op 85% van
€ 49.000 = € 41.650, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning dienovereenkomstig dient te worden verlaagd.
Interne compensatie
15. Verweerder heeft een beroep gedaan op interne compensatie, stellend dat in de aanslag ten onrechte € 2.039 aan looninkomsten van [Bank] niet is opgenomen, waarbij eiser aanspraak mag maken op verrekening van € 372 aan loonheffing. Eiser heeft niet betwist dat voormeld inkomen niet in de aanslag is begrepen, maar stelt dat interne compensatie niet is toegestaan omdat dit in strijd zou zijn met de wet, in het bijzonder de voorwaarden voor navordering, en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
16. De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 9 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2612 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat "interne compensatie" slechts mogelijk is indien, zo geen bezwaar was gemaakt of beroep ingesteld, de te weinig geheven belasting op de voet van artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen mocht worden nagevorderd. Dit middel is terecht voorgesteld. Indien een belastingplichtige in beroep een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, staat het de inspecteur vrij andere elementen van de aanslag aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel mogelijk op het bestreden punt onjuist, toch niet of met een lager bedrag moet worden verminderd. Hij is daarbij niet onderworpen aan de door het Hof aangenomen beperking.”
Verder volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, dat interne compensatie niet in strijd is met het Unierecht. Niet in geschil is dat voormelde looninkomsten van [Bank] niet in de aanslag zijn begrepen. Het staat verweerder dan ook vrij om in zoverre een beroep op interne compensatie te doen, en hij handelt daarmee niet in strijd met de wet of algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Slotsom
17. Het beroep dient gegrond te worden verklaard. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient daarom te worden vastgesteld overeenkomstig hetgeen hiervoor is overwogen, waarbij de te verrekenen loonheffing met € 372 verhoogd wordt.
Immateriële schadevergoeding
18. Eiser heeft op 14 augustus 2023 een verzoek tot een immateriële schadevergoeding gedaan vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is ingediend op 19 december 2022, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 6 juni 2023 en de rechtbank doet uitspraak op 3 juli 2025, zodat in deze zaak de redelijke termijn, met inachtneming van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2016, nr.14/03907, (ECLI:NL:HR:2016:252), is overschreden met afgerond zeven maanden, die geheel is toe te rekenen aan de beroepsfase.
19. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, rechtsoverwegingen 3.4.6 en 3.5 dient in deze zaak de vergoeding op € 500 per half jaar te worden bepaald. Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd moet worden dan wel dat de termijn op een later moment dan het indienen van het bezwaar aanvangt, bedraagt de immateriële schade in deze zaak € 1.000 die door de Staat vergoed dient te worden.
Proceskosten
20. Omdat het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding verweerder te
veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van
het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende
rechtsbijstand vast op € 2.461 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een
waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor
het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).
Daarnaast worden de reiskosten van eiser ten bedrage van € 42,14 vergoed. Ook dient het
griffierecht aan eiser vergoed te worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de aanslag IB/PVV 2018 aldus dat deze wordt vastgesteld naar een
belastbaar inkomen rekening houdend met een additionele aftrek van € 7.350
wegens duurzame zelfbewoning en bijtelling van € 2.039 aan looninkomsten,
waarbij de te verrekenen loonheffing met € 372 ten opzichte van de bestreden
aanslag wordt verhoogd;
- bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig verminderd wordt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op
bezwaar;
- veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van
de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.503,14;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht ten bedrage van € 51 aan eiser te
vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2025.
griffier rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de datum van verzending;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
e redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).