ECLI:NL:RBNNE:2016:3713

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
9 augustus 2016
Zaaknummer
16-15127 en 16-15131
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Italië en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak hebben eisers, twee burgers van India, asiel aangevraagd in Nederland. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft hun aanvragen niet in behandeling genomen op basis van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat Italië als verantwoordelijk land is vastgesteld op grond van de Dublinverordening. Eisers hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij zij aanvoeren dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat hun aanvragen in Nederland behandeld moeten worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen van eisers op 12 februari 2016 zijn ingediend en dat zij een minderjarig kind hebben, terwijl eiseres zwanger is. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder de afhankelijkheid van hun (schoon)ouders in Nederland en de medische situatie van eiseres, beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen. De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn die aanleiding geven om de aanvragen in Nederland te behandelen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de Italiaanse autoriteiten in beginsel voldoen aan de verplichtingen onder de Dublinverordening. De rechtbank wijst erop dat de medische zorg in Italië vergelijkbaar is met die in Nederland en dat er geen aanwijzingen zijn dat de asielzoekers in Italië niet adequaat zullen worden opgevangen. De beroepen van eisers worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/15131 en 16/15127

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2016 in de zaken tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
burger van India,
V-nummer: [nummer]
en

[naam] , eiseres,

geboren op [geboortedatum] ,
burger van India,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W. van Deel).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 8 juli 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten op 11 juli 2016 beroep ingesteld. Op 19 juli 2016 zijn de gronden van beroep ingediend en op 29 juli 2016 zijn aanvullende gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft bij faxbericht van 1 augustus 2016 nadere informatie verstrekt en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
Eisers hebben de aanvragen op 12 februari 2016 ingediend. Eisers hebben een minderjarig kind. Eiseres is zwanger. Zij zal op of omstreeks 29 december 2016 bevallen.
Uit onderzoek in EU-Vis is gebleken, dat eisers door de buitenlandse vertegenwoordiging van Italië in het bezit zijn gesteld van een Schengenvisum, welke geldig is van 30 januari 2016 tot 13 februari 2016.
Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verweerder heeft, gelet op de beschikbare informatie, de autoriteiten van Italië op 22 april 2016 verzocht om eisers op grond van de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (de Dublinverordening) over te nemen op grond van artikel 12, tweede of derde lid, van de Dublinverordening. Omdat de autoriteiten van Italië niet binnen de daartoe gestelde termijn van twee maanden hebben gereageerd, staat de verantwoordelijkheid van Italië sinds 23 juni 2016 vast (fictief akkoord).
2.
De bestreden besluiten gaan over de aanvragen van eisers van 12 februari 2016 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvragen van eisers op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen, omdat sedert 23 juni 2016 de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat. Voorts heeft verweerder overwogen dat het beroep van eisers op de artikelen 16 (“afhankelijke personen”) en 17 (“discretionaire bepalingen”) van de Dublinverordening niet slaagt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, dan wel dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Italië van onevenredige hardheid getuigt. Verweerder ziet dan ook geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening en de behandeling van de asielverzoeken van eisers aan zich te trekken.
Ten aanzien van de verklaring van eiseres dat zij zwanger is, heeft verweerder overwogen geen reden te zien om het verzoek om internationale bescherming van eiseres in behandeling te nemen, omdat er geen aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat Nederland het meest aangewezen land is om eiseres te behandelen, Italië dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en derhalve in staat moet worden geacht eventuele medische problemen goed te kunnen behandelen. Voorzover eiseres een beroep wil doen op artikel 64 van de Vw 2000, omdat zij vanwege de zwangerschap niet in staat is om te reizen naar Italië, is overwogen dat in deze procedure enkel wordt beoordeeld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en weegt de vraag of eiseres al dan niet kan reizen mee in het toetsingskader van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De vraag of eiseres al dan niet kan reizen is volgens verweerder pas aan de orde indien zij daadwerkelijk met overdracht wordt bedreigd.
3.
Eisers kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten en namens hen is het volgende aangevoerd.
Eisers voeren aan dat sprake is van een motiveringsgebrek in de bestreden besluiten, nu verweerder in het kader van artikel 16 van de Dublinverordening een beperktere uitleg geeft ten aanzien van ‘wettig verblijf’ in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) ten opzichte van de Dublinverordening. De Dublinverordening spreekt over ‘wettig verblijf’ en de Vc 2000 over ‘de persoon in kwestie die in het bezit is van een verblijfsvergunning of de Nederlandse nationaliteit’. Eisers stellen dat, nu zij een Sikh familie zijn die in Kabul traumatiserende ervaringen heeft ondergaan en bij elkaar wenst te blijven, er een noodzaak bestaat om de letterlijke tekst van artikel 16 van de Dublinverordening te volgen in plaats van de nationale uitwerking, temeer nu Dublin III in relatie tot Dublin II beoogt om een familie- eenheid bij elkaar te houden. Aan de bestreden besluiten kleven motiveringsgebreken, nu daarin niet duidelijk wordt gemaakt waarom de beperkte uitleg, in het licht van artikel 47 van het Handvest, gesauveerd zou moeten worden.
Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat hun ouders vanwege ziekte van de zorg van eisers afhankelijk zijn, een patiëntendossier overgelegd van de (schoon)vader van eisers.
3.1.
In de bestreden besluiten worden eisers niet gevolgd in hun uitleg van het begrip ‘wettig verblijven’ in artikel 16 van de Dublinverordening. Verweerder stelt dat niet betwist wordt dat de schoonouders van eisers door hun asielaanvragen hier te lande rechtmatig verblijf hebben in Nederland, echter onderdeel C2/5.1 van de Vc 2000 stelt de voorwaarde dat de schoonouders in het bezit moeten zijn van een verblijfsvergunning voor Nederland of dat zij de Nederlandse nationaliteit moeten hebben. Dat is niet het geval en daarom heeft verweerder overwogen dat de ouders niet voldoen aan de voorwaarden zoals genoemd in onderdeel C2/5.1 van de Vc 2000.
Artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat wanneer een verzoeker, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, de lidstaten er normaliter voor zorgen dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
In de volgende gevallen past verweerder artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening toe:
  • er wordt voldaan aan de criteria die volgen uit artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening; en
  • er is rekening gehouden met de voorwaarden genoemd in artikel 11, derde lid, van de Uitvoeringsverordening (EC) 1560/2003.
Verweerder wijkt alleen in uitzonderlijke situaties af van de verplichting om afhankelijke gezins- of familieleden samen te brengen.
Onderdeel C2/5 van de Vc 2000 luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“Onder ‘wettig verblijven’ in de zin van artikel 16, lid 1, Verordening (EU) nr.604/2013 verstaat de IND: de vreemdeling is in het bezit van een verblijfsvergunning van de andere lidstaat, of heeft de nationaliteit van de andere lidstaat.”
3.3.
De rechtbank verwijst ten aanzien van deze beroepsgrond naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 12 mei 2016 (AWB 16/7646,
ECLI:NL:RBNNE:2016:2270) waarin reeds nader is ingegaan op de term ‘wettig verblijf’. Daarin is door de rechtbank geoordeeld dat de term ‘wettig verblijf’ niet is opgenomen in artikel 2 (Definities) van de Dublinverordening en ook anderszins is de term ‘wettig verblijf’ niet nader in deze verordening uitgewerkt. Wel is in artikel 2, aanhef en onder l, van de Dublinverordening een definitie gegeven van ‘verblijfstitel’:
“Onder ‘verblijfstitel’ wordt verstaan: een door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven machtiging waarbij het een onderdaan van een derde land of een staatloze wordt toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, met inbegrip van de documenten waarbij personen worden gemachtigd zich op het grondgebied van die lidstaat op te houden in het kader van een tijdelijke beschermingsmaatregel of in afwachting van de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel die tijdelijk door bepaalde omstandigheden niet kan worden uitgevoerd, echter met uitzondering van visa en verblijfsvergunningen die zijn afgegeven tijdens de periode die nodig is om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen in de zin van deze verordening of tijdens de behandeling van een verzoek om internationale bescherming of een aanvraag voor een verblijfsvergunning.
3.4
De rechtbank ziet, mede gelet op eerdergenoemde uitspraak van 12 mei 2016, in de onderhavige zaken geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de asielverzoeken van eisers ingevolge artikel 16, eerste lid, van de
Dublinverordening in Nederland te behandelen. De rechtbank overweegt daartoe dat de ouders van eisers (nog) niet wettig in Nederland verblijven.
Bovendien hebben eisers niet aangetoond dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Hoewel uit het patiëntendossier kan worden afgeleid dat de (schoon)vader van eisers medische klachten heeft en de wens van eisers om bij hun (schoon)ouders te blijven begrijpelijk is, dient de afhankelijkheid, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), tussen eisers en de (schoon)ouders zoveel mogelijk te worden beoordeeld op grond van objectieve elementen. De verwijzing naar het patiëntendossier van de (schoon)vader van eisers is onvoldoende om te spreken van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Uit dat dossier blijkt immers niet concreet welke zorg eisers de (schoon)ouders concreet zouden bieden. Evenmin blijkt uit dit overgelegde stuk dat de eventueel benodigde zorg uitsluitend door eisers zou kunnen worden geleverd. De stelling van eisers dat sprake is van afhankelijkheid, omdat zij bij elkaar willen blijven wonen, zij tot aan het vertrek uit Kabul bij elkaar hebben gewoond en voor elkaar hebben gezorgd, is hiertoe onvoldoende. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun (schoon)ouders wegens hun medische problematiek afhankelijk zijn van de zorg en hulp van eisers als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet. Gelet op het voorgaande behoeft wat eisers hebben aangevoerd met betrekking tot hun beroep op artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening geen nadere bespreking.
4.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder gehouden is de asielaanvragen, ondanks dat verweerder daartoe ingevolge de Dublinverordening niet verplicht is, te behandelen op grond van de in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening neergelegde - discretionaire - bevoegdheid.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht
Verweerder heeft beleid gemaakt over de discretionaire bepaling van artikel 17 van de Dublinverordening. Dat beleid is neergelegd in paragraaf C2/5.1 van de Vc 2000. Daarin staat het volgende:
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr.604/2013, ook al is Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
• er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
• bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
4.1.
Eisers hebben hieromtrent aangevoerd dat de (schoon)ouders reeds in Afghanistan volledig op eisers leunden. Eisers leefden in Afghanistan samen met hun (schoon)ouders in één huis en vormden een hechte eenheid waarbij het nimmer de bedoeling was om lang gescheiden te blijven. Eisers verleenden de dagelijkse mantelzorg. De (schoon)ouders zijn zeer slecht ter been en kwamen in Kabul al nauwelijks buiten. De (schoon)ouders kunnen zichzelf nog wel wassen, maar hebben hulp nodig bij alle andere fysieke taken, zoals de dagelijkse boodschappen. De vader van eiser heeft een slechte knie en zou geopereerd moeten worden. De (schoon)ouders zijn ook voor het inkomen afhankelijk van eisers. De medische dossiers van de ouders zijn opgevraagd om één en ander te kunnen onderbouwen. De (schoon)ouders en eisers hebben elkaar nodig, hebben samen veel meegemaakt en verwerken gezamenlijk de verdwijning van hun zoon c.q. broer. Eisers stellen dan ook dat afhankelijkheid ruimer moet worden gezien dan slechts een medische afhankelijkheid. In dit verband doen eisers dan ook een beroep op artikel 11 van de Dublinverordening en op artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening en stellen zij dat verweerder op grond daarvan de asielaanvragen aan zich moet trekken.
4.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om de verzoeken om internationale bescherming van eisers onverplicht in behandeling te nemen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de stelling van eisers dat er een medische noodzaak is waarom de (schoon)ouders van eiser en zijn vrouw afhankelijk zijn, niet nader onderbouwd is met medische stukken en niet met stukken aannemelijk is gemaakt op welke wijze en in welke mate de ouders afhankelijk zijn van eisers, waardoor er voor verweerder geen aanleiding bestaat anders te oordelen dan dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen.
4.3.
In de uitspraak van de ABRvS van 19 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:563) overwoog de Afdeling dat de uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, hun weerslag hebben gevonden in hoofdstuk 3 “criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat” en met name de artikelen 9 en 10. De Dublinverordening beoogt volgens de ABRvS waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om deze zoveel mogelijk bijeen te houden dan wel te blijven, maar is niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen, aangezien hier andere regelingen voor open staan.
Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in de onderhavige zaak een vergelijkbare situatie voor en kan verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt stellen dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die ertoe leiden dat verweerder op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de asielaanvraag van eisers aan zich moet trekken. De enkele omstandigheid dat eiseres zwanger is, is daarvoor onvoldoende.
De Dublin III Verordening is niet bedoeld om gezinshereniging mogelijk te maken.
Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eisers niet met medische stukken aannemelijk hebben gemaakt dat de (schoon)ouders van eisers met betrekking tot zorg (en inkomen) specifiek afhankelijk van eisers zijn. Verweerder wijst er voorts terecht op dat de medische voorzieningen in Italië vergelijkbaar moeten worden geacht met die in Nederland, zodat ervan uit moet worden gegaan dat voorzover eiseres medische problemen zal krijgen vóór of na de bevalling adequate zorg in Italië voorhanden is. Er zijn geen aanwijzingen dat Nederland het meest aangewezen land is om eiseres te behandelen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de benodigde medische zorg in Italië voor eiseres niet beschikbaar is of ontoereikend zal zijn. Ook is niet gebleken dat daartegen geen klacht mogelijk zou zijn bij de autoriteiten in Italië.
Met betrekking tot zwangerschap van eiseres heeft verweerder daarom ook terecht geconcludeerd dat eiseres zich voor medische hulp (of anderszins) dient te wenden tot de daartoe bevoegde (hogere) autoriteiten in Italië. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval, gelet op het voorgaande, niet is gebleken van een uniek feitencomplex dan wel van een bijzonder samenstel van factoren waar de toepasselijke wet- en regelgeving niet in heeft voorzien. Een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening slaagt daarom niet.
5.
Eisers hebben voorts -kort samengevat- onder verwijzing naar het arrest van 4 november 2014 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (zaak 29217/12, www.echr.coe.int) en de uitspraak van 30 juni 2016 van de rechtbank zittingsplaats Zwolle (16/12306 en 16/12310), aangevoerd dat het gezin voldoet aan de kwetsbaarheidscriteria van de Tarakhel-zaak. Eisers stellen voorop dat zij behoren tot een kwetsbare groep, nu zij niet alleen de zorg hebben voor een jong kind, maar ook een tweede kind op komst hebben. Eisers stellen ten aanzien van Italië dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat zij bij overdracht het risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM, aangezien hun als kwetsbare personen in Italië geen of slechte opvang zal worden geboden. Die kans achten eisers aanzienlijk, nu er elke dag in Italië drie tot vierduizend asielzoekers arriveren. Eisers stellen dat de 82 SPRAR plaatsen volstrekt onvoldoende zijn in het kader van de Circulaire brief van juni 2015. De Circulaire brief biedt volgens eisers onvoldoende garanties om een schending van artikel 3 van het EVRM naar Italië te voorkomen. Sinds het Tarakhel-arrest staat het volgens eisers vast dat de opvangsituatie in Italië dusdanige gebreken vertoont dat een overdracht van kwetsbare personen zoals eisers strijd met artikel 3 EVRM zal opleveren, voorzover er geen individuele garanties worden afgegeven ten aanzien van de opvang van over te dragen vreemdelingen. De situatie in Italië is volgens eisers sinds het Tarakhel-arrest niet aantoonbaar verbeterd.
Verweerder had vanwege de verhoogde instroom in Italië van het afgelopen jaar nadere informatie van de Italiaanse autoriteiten moeten verifiëren omtrent de aanwezigheid van opvangplekken. In dit verband is verwezen naar een uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 20 juni 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:7263). Een verwijzing door verweerder naar het rapport van 13 juli 2015 van de fact finding missie door liaison-officers van de Immigratie en Naturalisatiedienst, het Duitse Bundesamt für Migration und Flüchtlinge en het Zwitserse Eidgenössisches Justiz- und Polizeidepartement kan volgens eisers niet gelden als afdoende garantie zoals bedoeld in de zaak Tarakhel. Tevens hebben eisers geen kennis kunnen nemen van de inhoud van het rapport. Daarom zijn de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd.
Tevens wijzen eisers erop dat er twee interim measures zijn toegewezen door het EHRM met betrekking tot Dublin Italië.
Tot slot hebben eisers in de aanvullende gronden van beroep van 29 juli 2016 een beroep gedaan op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 18 juli 2016 (NL 16.1221).
5.1.
Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd is overwogen dat geen verdere individuele garanties nodig zijn en overdracht van eisers een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM zal opleveren. Verweerder heeft in de bestreden besluiten daartoe gewezen op de ‘Circular letter: Guarantees for vulnerable cases: family groups with minors’ van 8 juni 2015, waarin de Italiaanse autoriteiten te kennen hebben gegeven hoe zij invulling gaan geven aan de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen. Deze brief is voorzien van een bijlage, waarin is vermeld dat er voor 161 personen opvangplekken zijn. De Italiaanse autoriteiten hebben te kennen gegeven dat gezinnen met minderjarige kinderen na binnenkomst in Italië hier zullen worden opgevangen, dat het gezin op deze locaties ondersteuning wordt geboden en dat de garantie wordt gegeven dat het gezin bij elkaar wordt gehouden. Nederlandse verbindingsambtenaren hebben samen met verbindingsambtenaren uit andere lidstaten enkele opvanglocaties bezocht. Volgens het over dit bezoek opgestelde rapport van 13 juli 2015 hebben de verbindingsambtenaren waargenomen dat gezinnen met minderjarige kinderen adequaat worden opgevangen. Het feit dat het aantal plaatsen binnen het SPRAR-systeem voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen vooralsnog beperkt is, doet hier volgens verweerder niet aan af, nu de Italiaanse autoriteiten hebben aangegeven de capaciteit van deze opvang te vergroten indien daartoe de noodzaak bestaat en verweerder voorts heeft toegezegd dat hij de overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kind zal opschorten indien blijkt dat voor hen geen van de vorenbedoelde plaatsen beschikbaar is.
Voorts heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van 7 oktober 2015 van de ABRvS (ECLI:NL:RVS:2015:3209) waarin is geoordeeld dat verweerder er in beginsel vanuit mag gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de brief van 8 juni 2015 afgegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven locaties op te vangen, zodat niet langer het risico bestaat dat zij op ongeschikte locaties terecht zullen komen. Tevens is daarin overwogen dat verweerder zich met het rapport van 13 juli 2015 afdoende van heeft vergewist dat de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het SPRAR-systeem voldoen aan de eisen die op grond van het Tarakhel-arrest daaraan gesteld mogen worden.
6.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
In beginsel zal verweerder alleen dan van overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat dienen af te zien indien de asielzoeker aannemelijk maakt dat het systeem betreffende de asielprocedure en de opvangvoorzieningen dusdanige tekortkomingen kennen, dat deze ernstige, op feiten berustende gronden, vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 4 augustus 2015 in zaak nr. 201406084/1/V3), dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende een oordeel heeft gevormd over hetgeen door eisers is aangevoerd. Verweerder heeft eisers gemotiveerd tegengeworpen dat zij er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat ten opzichte van Italië niet (langer) mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat het aantal plaatsen binnen het SPRAR-systeem voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen vooralsnog beperkt is, betekent niet dat verweerder op dit moment ten aanzien van Italië in het algemeen of in het geval van eisers in het bijzonder, niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraken van de ABRvS van 13 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1612) en 27 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2791). De ABRvS heeft in de laatstgenoemde uitspraak geoordeeld dat uit het arrest Tarakhel, alsmede de beslissingen van het EHRM van 13 januari 2015 in de zaak A.M.E. tegen Nederland, nr. 51428/10, en van 3 februari 2015 in de zaak M.O.S.H. tegen Nederland, nr. 63469/09 (www.echr.coe.int), blijkt dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. De rechtbank vind nadere steun voor dit oordeel in de recente uitspraken van de ABRvS van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2122) en 27 juli 2016 (nr. 201507005/1/v3) en in het arrest van het EHRM van 3 november 2015, J.A. e.a. tegen Nederland, nr. 21459, waaruit blijkt dat er tekortkomingen zijn in de opvangvoorzieningen in Italië, maar dat de opvangfaciliteiten volgens het Hof en de ABRvS op zichzelf geen belemmering vormen voor alle overdrachten van asielzoekers aan Italië.
6.3.
In het arrest Tarakhel heeft het EHRM in 2014 overwogen dat het Italiaanse asielsysteem onvoldoende garanties biedt dat kwetsbare personen worden opgevangen in omstandigheden die daarop zijn afgestemd en dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over mogelijke opvang binnen het SPRAR-systeem, zodat aanvullende, individuele garanties vereist zijn over de locatie waar de betrokken vreemdelingen zullen worden opgevangen en de voorzieningen aldaar, bij gebrek waaraan overdracht aan Italië zal resulteren in een schending van artikel 3 van het EVRM. Het is de overdragende lidstaat die zulke garanties dient te verkrijgen.
In de uitspraken van 7 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3209), 16 december 2015, (ECLI:NL:RVS:2015:4008), 8 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1027), 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2122) en 27 juli 2016 (nr. 201507005/1/V3) heeft de ABRvS echter een nieuwe werkwijze toelaatbaar geacht op basis van algemene gegevens die door de Italiaanse autoriteiten zijn verschaft in de circulaire van 8 juni 2015 en van de beschrijving van verschillende liaison-ambtenaren van twee, door de Italiaanse autoriteiten aangewezen leegstaande accommodaties. Tegenwoordig zal enkel actie worden ondernomen bij tegenbericht van de Italiaanse autoriteiten dat er om een specifieke reden niet aan de gevraagde garanties kan worden voldaan en zal de geplande overdracht dan vooralsnog niet plaatsvinden. Hierbij acht de ABRvS van belang dat verweerder heeft toegezegd dat de overdracht van een kwetsbaar persoon zal worden opgeschort indien blijkt dat geen van vorenbedoelde plaatsen beschikbaar is.
6.5.
De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat eisers aan zijn te merken als kwetsbare personen als bedoeld in het arrest Tarakhel, maar volgt hen niet in hun betoog dat overdracht aan Italië in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Weliswaar heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, op 18 juli 2016 geoordeeld dat de overdracht van kwetsbare personen aan Italië zonder individuele garanties in strijd is met artikel 3 EVRM, maar de ABRvS heeft op 27 juli 2016 geoordeeld dat verweerder nog steeds op basis van het interstatelijke vertrouwensbeginsel in beginsel er vanuit mag gaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van kwetsbare personen in de praktijk gestand zullen doen door deze kwetsbare personen op de aangegeven locaties op te vangen, zodat niet langer het risico bestaat dat de vreemdeling op een ongeschikte locatie terecht zal komen. De rechtbank neemt dit oordeel over. Eisers hebben voorts geen concrete informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt. Onder deze omstandigheden zijn, in het licht van het Tarakhel-arrest, geen individuele garanties van de Italiaanse autoriteiten vereist voor de overdracht van eisers. De rechtbank vindt tevens steun voor dit oordeel in de beslissing van het EHRM van 28 juni 2016, N.A. tegen Denemarken, nr. 15636/16 (www.echr.coe.int). De beroepsgrond slaagt niet.
7.
Eisers hebben voorts aangevoerd dat de conclusies van de Advocaat-Generaal E. Sharpston (zaak Mehrdad Gezelbash tegen Nederland (C-63/15), die geconcludeerd heeft dat artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening ruim moet worden uitgelegd, van belang zijn. Een vreemdeling moet met bezwaar of beroep kunnen opkomen tegen een overdrachtsbesluit, waarbij de rechter verzocht kan worden om na te gaan of de criteria van hoofdstuk III juist zijn toegepast. Eisers stellen dat een overdrachtsbesluit immers potentieel negatieve gevolgen kan hebben voor de belangen van een asielzoeker, ook als de asielzoeker zich niet beroept op een schending van een de Dublinverordening ontleende specifieke rechten. Eisers stellen dat ook onder die omstandigheden de asielzoeker het recht heeft om krachtens artikel 27, eerste lid, Dublinverordening op te komen tegen het overdrachtsbesluit, in het bijzonder tegen de toepassing van de criteria van hoofdstuk III, op basis waarvan het overdrachtsbesluit tot stand is gekomen. Eisers stellen zich op het standpunt dat ze betwijfelen of de aan hen verstrekte Italiaanse visa wel echt zijn, althans dat de visa niet verstrekt zijn op de wijze zoals voorgeschreven in de Visumcode. De conclusies van Sharpston leiden er volgens eisers toe dat de feiten die door eisers naar voren zijn gebracht en die verband houden met de toepassing van de relevante criteria van hoofdstuk III waarop het overdrachtsbesluit berust, geverifieerd dienen te worden door verweerder en ook naar de Italiaanse autoriteiten doorgezonden moeten worden. Met de enkele stelling dat het enkel relevant is dat eisers zich middels de visa toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat en niet daadwerkelijk zich toegang hebben verschaft tot het grondgebied van Italië, heeft verweerder volgens eisers miskend dat het overdrachtsbesluit potentieel negatieve gevolgen kan hebben voor de belangen van de asielzoeker en dat de asielzoeker derhalve gebaat is bij een wettelijk recht op beroep of bezwaar om een overdrachtsbesluit dat op een verkeerde toepassing van de criteria van hoofdstuk III berust, aan te vechten. Daarom ontberen de bestreden besluiten kenbare en deugdelijke motiveringen.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat op 7 juni 2016 het Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2016:409) in de zaak Mehrdad Ghezelbash op voornoemde zaak een arrest heeft gedaan. Het Hof van Justitie heeft in het arrest –kort samengevat- geoordeeld dat een asielzoeker zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overheidsbesluit op kan beroepen dat een in hoofdstuk III van de Dublinverordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium, met name het in artikel 12 van die verordening genoemde criterium betreffende afgifte van een visum, verkeerd is toegepast. De toetsing of de verantwoordelijkheidscriteria juist zijn toegepast moet worden verricht binnen het kader zoals vastgesteld bij de Dublinverordening, en in het bijzonder bij artikel 22, leden 4 en 5, ervan, waarin is bepaald, ten eerste, dat de bewijsvereisten niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is voor de correcte toepassing van deze verordening, en ten tweede dat, indien formele bewijzen ontbreken, de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat moet worden aanvaard wanneer de indirecte bewijzen samenhangen, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om diens verantwoordelijkheid vast te stellen.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat eisers niet hebben onderbouwd hoe de conclusie van Sharpston, welke conclusie door het Hof van Justitie in het arrest van 7 juni 2016 is gevolgd, voor hun zaak relevant is. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat er sinds voormeld arrest van het Hof inderdaad kan worden opgekomen tegen het claimakkoord, maar dat neemt niet weg dat eisers dienen aan te voeren waarom in hun geval het (fictief) claimakkoord geen stand kan houden.
Eisers hebben niet aangegeven welk verantwoordelijkheidscriterium uit hoofdstuk III van de Dublinverordening niet juist zou zijn toegepast. Daarentegen heeft verweerder in de bestreden besluiten voldoende inzichtelijk gemaakt dat het vaststellen van de verantwoordelijkheid van Italië conform het toetsingskader van de Dublinverordening is geschied. De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet van de informatie uit EU-Vis mocht uitgaan. Daaruit is gebleken dat eisers in het bezit zijn van een geldig visum, afgegeven door de buitenlandse vertegenwoordiging van Italië.
De enkele stelling van eisers dat zij betwijfelen of de aan hen verstrekte Italiaanse visa wel echt zijn, althans dat de visa niet verstrekt zouden zijn op de wijze zoals voorgeschreven in de Visumcode, is daartoe onvoldoende.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte gesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van eisers.
8.
Eisers voeren voorts aan dat verweerder niet alle informatie aan de Italiaanse autoriteiten heeft doorgestuurd. Zo heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten niet laten weten dat er in Nederland reeds familieleden zijn en dat er sprake is van een Tarakhel-gezin en een zwangerschap.
8.1.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 17 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3832), dat verweerder de autoriteiten van Italië niet had hoeven informeren over de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen eisers en hun ouders. Uit artikel 21, derde lid, van de Dublinverordening volgt dat het overnameverzoek relevante elementen uit de verklaring van de vreemdeling moet bevatten aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van de Dublinverordening verantwoordelijk is. Artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, valt echter niet onder die criteria als genoemd in hoofdstuk III van de Dublinverordening op grond waarvan een aangezochte lidstaat kan bepalen of hij terecht verantwoordelijk wordt gesteld, zodat de verweerder niet verplicht is om de gestelde afhankelijkheidsrelatie met, in dit geval, de Italiaanse autoriteiten te delen. Het is derhalve aan Nederland om te toetsen of sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, temeer nu Italië niet in een positie is om zich een oordeel te vormen over de gestelde afhankelijkheid tussen de in Nederland verblijvende ouders en eisers. De beroepsgrond slaagt niet.
9.
Voorzover eisers ten slotte stellen dat zij vanwege hun medische gesteldheid (of zwangerschap) op grond van artikel 64 van de Vw 2000 niet kunnen worden overgedragen aan Italië, valt dit buiten het toetsingskader van de Dublinverordening. Het gaat in deze procedure niet om de vraag of eisers in staat zijn om te reizen. De vraag of eisers in staat zijn om te reizen kan (zo nodig) beoordeeld worden ten tijde van hun daadwerkelijke uitzetting, zoals verweerder reeds in de bestreden besluiten terecht heeft overwogen. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van Haarlem van 31 maart 2016 slaagt niet, omdat het geen vergelijkbare zaak betreft. In die zaak heeft de vreemdeling medische documentatie overgelegd, hetgeen in onderhavige procedures niet het geval is. De beroepsgrond slaagt niet.
10.
De beroepen zijn ongegrond.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.