Artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat wanneer een verzoeker, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, de lidstaten er normaliter voor zorgen dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
In de volgende gevallen past verweerder artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening toe:
- er wordt voldaan aan de criteria die volgen uit artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening; en
- er is rekening gehouden met de voorwaarden genoemd in artikel 11, derde lid, van de Uitvoeringsverordening (EC) 1560/2003.
Verweerder wijkt alleen in uitzonderlijke situaties af van de verplichting om afhankelijke gezins- of familieleden samen te brengen.
Onderdeel C2/5 van de Vc 2000 luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“Onder ‘wettig verblijven’ in de zin van artikel 16, lid 1, Verordening (EU) nr.604/2013 verstaat de IND: de vreemdeling is in het bezit van een verblijfsvergunning van de andere lidstaat, of heeft de nationaliteit van de andere lidstaat.”
3.3.
De rechtbank verwijst ten aanzien van deze beroepsgrond naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 12 mei 2016 (AWB 16/7646,
ECLI:NL:RBNNE:2016:2270) waarin reeds nader is ingegaan op de term ‘wettig verblijf’. Daarin is door de rechtbank geoordeeld dat de term ‘wettig verblijf’ niet is opgenomen in artikel 2 (Definities) van de Dublinverordening en ook anderszins is de term ‘wettig verblijf’ niet nader in deze verordening uitgewerkt. Wel is in artikel 2, aanhef en onder l, van de Dublinverordening een definitie gegeven van ‘verblijfstitel’: “Onder ‘verblijfstitel’ wordt verstaan: een door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven machtiging waarbij het een onderdaan van een derde land of een staatloze wordt toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, met inbegrip van de documenten waarbij personen worden gemachtigd zich op het grondgebied van die lidstaat op te houden in het kader van een tijdelijke beschermingsmaatregel of in afwachting van de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel die tijdelijk door bepaalde omstandigheden niet kan worden uitgevoerd, echter met uitzondering van visa en verblijfsvergunningen die zijn afgegeven tijdens de periode die nodig is om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen in de zin van deze verordening of tijdens de behandeling van een verzoek om internationale bescherming of een aanvraag voor een verblijfsvergunning.
3.4
De rechtbank ziet, mede gelet op eerdergenoemde uitspraak van 12 mei 2016, in de onderhavige zaken geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de asielverzoeken van eisers ingevolge artikel 16, eerste lid, van de
Dublinverordening in Nederland te behandelen. De rechtbank overweegt daartoe dat de ouders van eisers (nog) niet wettig in Nederland verblijven.
Bovendien hebben eisers niet aangetoond dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Hoewel uit het patiëntendossier kan worden afgeleid dat de (schoon)vader van eisers medische klachten heeft en de wens van eisers om bij hun (schoon)ouders te blijven begrijpelijk is, dient de afhankelijkheid, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), tussen eisers en de (schoon)ouders zoveel mogelijk te worden beoordeeld op grond van objectieve elementen. De verwijzing naar het patiëntendossier van de (schoon)vader van eisers is onvoldoende om te spreken van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Uit dat dossier blijkt immers niet concreet welke zorg eisers de (schoon)ouders concreet zouden bieden. Evenmin blijkt uit dit overgelegde stuk dat de eventueel benodigde zorg uitsluitend door eisers zou kunnen worden geleverd. De stelling van eisers dat sprake is van afhankelijkheid, omdat zij bij elkaar willen blijven wonen, zij tot aan het vertrek uit Kabul bij elkaar hebben gewoond en voor elkaar hebben gezorgd, is hiertoe onvoldoende. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun (schoon)ouders wegens hun medische problematiek afhankelijk zijn van de zorg en hulp van eisers als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet. Gelet op het voorgaande behoeft wat eisers hebben aangevoerd met betrekking tot hun beroep op artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening geen nadere bespreking.
4.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder gehouden is de asielaanvragen, ondanks dat verweerder daartoe ingevolge de Dublinverordening niet verplicht is, te behandelen op grond van de in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening neergelegde - discretionaire - bevoegdheid.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht
Verweerder heeft beleid gemaakt over de discretionaire bepaling van artikel 17 van de Dublinverordening. Dat beleid is neergelegd in paragraaf C2/5.1 van de Vc 2000. Daarin staat het volgende:
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr.604/2013, ook al is Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
• er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
• bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
4.1.
Eisers hebben hieromtrent aangevoerd dat de (schoon)ouders reeds in Afghanistan volledig op eisers leunden. Eisers leefden in Afghanistan samen met hun (schoon)ouders in één huis en vormden een hechte eenheid waarbij het nimmer de bedoeling was om lang gescheiden te blijven. Eisers verleenden de dagelijkse mantelzorg. De (schoon)ouders zijn zeer slecht ter been en kwamen in Kabul al nauwelijks buiten. De (schoon)ouders kunnen zichzelf nog wel wassen, maar hebben hulp nodig bij alle andere fysieke taken, zoals de dagelijkse boodschappen. De vader van eiser heeft een slechte knie en zou geopereerd moeten worden. De (schoon)ouders zijn ook voor het inkomen afhankelijk van eisers. De medische dossiers van de ouders zijn opgevraagd om één en ander te kunnen onderbouwen. De (schoon)ouders en eisers hebben elkaar nodig, hebben samen veel meegemaakt en verwerken gezamenlijk de verdwijning van hun zoon c.q. broer. Eisers stellen dan ook dat afhankelijkheid ruimer moet worden gezien dan slechts een medische afhankelijkheid. In dit verband doen eisers dan ook een beroep op artikel 11 van de Dublinverordening en op artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening en stellen zij dat verweerder op grond daarvan de asielaanvragen aan zich moet trekken.
4.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om de verzoeken om internationale bescherming van eisers onverplicht in behandeling te nemen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de stelling van eisers dat er een medische noodzaak is waarom de (schoon)ouders van eiser en zijn vrouw afhankelijk zijn, niet nader onderbouwd is met medische stukken en niet met stukken aannemelijk is gemaakt op welke wijze en in welke mate de ouders afhankelijk zijn van eisers, waardoor er voor verweerder geen aanleiding bestaat anders te oordelen dan dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen.
4.3.
In de uitspraak van de ABRvS van 19 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:563) overwoog de Afdeling dat de uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, hun weerslag hebben gevonden in hoofdstuk 3 “criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat” en met name de artikelen 9 en 10. De Dublinverordening beoogt volgens de ABRvS waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om deze zoveel mogelijk bijeen te houden dan wel te blijven, maar is niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen, aangezien hier andere regelingen voor open staan.