ECLI:NL:RBNNE:2018:1035

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
23 maart 2018
Zaaknummer
C/18/166997 HA ZA 16-109
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdelingsprocedure na echtscheiding met geschil over ontslagvergoeding en huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in een verdelingsprocedure tussen een vrouw en een man die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw vorderde een wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap, omdat partijen er niet in geslaagd waren om in onderling overleg tot een volledige verdeling te komen. De vrouw stelde dat de man overbedeeld was en dat hij haar een vergoeding moest betalen voor het gebruik van de voormalig echtelijke woning. De man voerde verweer en stelde dat de vrouw niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking had bepaald dat de verdeling ten overstaan van een notaris moest plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat de vrouw ontvankelijk was in haar vordering, omdat de wet het mogelijk maakt om te allen tijde een verdeling te vorderen, ook als er eerder een rechterlijk bevel is gegeven. De rechtbank heeft vervolgens de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij onder andere de inboedel, bankrekeningen en een ontslagvergoeding die de man had ontvangen in een stamrechtvennootschap aan de orde kwamen. De rechtbank oordeelde dat de ontslagvergoeding deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap, omdat deze was ontvangen voor de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Uiteindelijk werd de man veroordeeld om een bedrag van € 25.392,32 aan de vrouw te betalen, en werden de proceskosten gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/166997 / HA ZA 16-109
Vonnis van 14 maart 2018
in de zaak van
[eiseres],
die woont in Groningen,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.T. Schlepers, die kantoor houdt in Beilen,
tegen
[gedaagde],
die woont in Groningen,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
advocaat mr. C. Heijs, die kantoor houdt in Groningen.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 augustus 2016;
  • de ingekomen stukken van de man van 19 januari 2017;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 13 februari 2017;
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 februari 2017;
  • de akte van de vrouw van 11 april 2017;
  • de akte van de man van 12 april 2017;
  • de antwoordakte van de vrouw van 31 mei 2017;
  • de antwoordakte van de man van 12 juli 2017;
  • de akte vermeerdering van eis van de man 14 februari 2018;
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
Met instemming van partijen wordt dit vonnis gewezen door een andere rechter dan de rechter ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank kan bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de volgende feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.
2.2.
Partijen zijn op 22 juni 2001 met elkaar gehuwd zonder te voren huwelijkse voorwaarden te hebben gemaakt en daarom in de wettelijke gemeenschap van goederen. Partijen hebben dit huwelijksvermogensregime staande hun huwelijk niet gewijzigd.
2.3.
Bij verzoekschrift ingekomen ter griffie van deze rechtbank van 23 februari 2015, is deze rechtbank verzocht om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.4.
Bij beschikking van 2 juni 2015 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.5.
Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand op
23 september 2015.
2.6.
Partijen zijn er niet in geslaagd om in overleg tot een volledige verdeling van hun huwelijksgemeenschap te komen.

3.Het geschil in conventie en reconventie

3.1.
De vrouw vordert, in conventie, verkort weergegeven, dat de rechtbank een wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap bepaalt en de man veroordeelt om op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeelt om aan die verdeling mee te werken. De vrouw vordert verder dat de man wordt veroordeeld aan haar een vergoeding te betalen vanwege het gebruik dat hij maakt van de voormalig echtelijke woning. De vrouw vordert voorts dat de rechtbank haar machtigt om de voormalig echtelijke woning te verkopen, een en ander met veroordeling van de man in de proceskosten. De vrouw legt aan haar vorderingen ten grondslag, samengevat weergegeven, dat zij op 23 februari 2015 een verzoek echtscheiding heeft ingediend, zodat per die datum moet worden vastgesteld welke bezittingen en schulden tussen partijen moeten worden verdeeld. Volgens de vrouw zijn partijen het daarover niet eens en is tussen hen met name in geschil of de man, die de inboedel grotendeels heeft behouden, is overbedeeld en daarom aan de vrouw een vergoeding moet betalen en of een ontslagvergoeding die de man heeft ontvangen en die is ingebracht in een stamrechtvennootschap, aan partijen gezamenlijk toekomt. De vrouw stelt verder dat de man in de voormalig echtelijke woning is blijven wonen en daarin ook wil blijven wonen, maar dat hij er niet aan meewerkt dat de woning aan hem wordt toebedeeld. De vrouw stelt dat de woning daarom moet worden verkocht. De vrouw stelt verder dat aan haar een redelijke vergoeding toekomt vanwege het gebruik dat de man van de voormalig echtelijke woning maakt. De vrouw stelt ook dat de man niet vrijwillig zal meewerken aan de door de rechtbank te bepalen verdeling zodat daarom aan hem dwangsommen moeten worden opgelegd.
3.2.
De man voert verweer en concludeert in conventie, verkort weergegeven, tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw althans tot afwijzing van haar vorderingen. De man voert daartoe aan, samengevat weergegeven, dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de rechtbank bij echtscheidingsbeschikking reeds heeft beslist over de verdeling en dat die ten overstaan van een notaris moet plaatsvinden en partijen dat niet hebben gedaan. Verder voert de man aan dat de vorderingen van de vrouw moeten worden afgewezen omdat deze in strijd zijn met de door partijen gemaakte afspraken over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De man voert verder aan dat als de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap bepaalt dit moet op de door hem voorgestelde wijze. De man vordert daarom in (deels voorwaardelijke) reconventie, verkort weergegeven, dat de rechtbank bepaalt dat de echtelijke woning voor de duur van één jaar niet zal worden verdeeld en de vrouw veroordeelt om mee te werken aan de verdeling van de inboedel. Voor zover de rechtbank enige vordering van de vrouw toewijst, vordert de man verder veroordeling van de vrouw tot betaling van uiteenlopende bedragen ter verrekening van door de man genoemde schulden en kosten. De man stelt in dat verband dat in de verdeling dient te worden betrokken een schuld aan zijn moeder en dat hij recht heeft op vergoeding van een schenking van zijn moeder. Volgens de man komt bovendien aan hem een in een stamrechtvennootschap ingebrachte ontslagvergoeding toe, omdat die vergoeding aan hem is verknocht. Na wijziging van eis vordert de man verder dat de rechtbank verstaat dat de belastingaanslagen op naam van de man en de door de man aan het UWV of aan enige andere instantie terug te betalen bedragen, waaronder onterecht ontvangen WW-uitkeringen, over de huwelijksperiode tot het te verrekenen vermogen behoren en voor rekening van ieder der partijen voor de helft komen en partijen op te dragen deze bedragen te verrekenen bij helfte. De man vordert tot slot dat de rechtbank de vrouw veroordeelt in de proceskosten.
3.3.
De vrouw voert verweer en concludeert in reconventie tot niet-ontvankelijkheid van de man althans tot afwijzing van zijn vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en reconventie

4.1.
Het is partijen tot zover niet gelukt om (volledige) overeenstemming te bereiken over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft zich daarom tot de rechtbank gewend met een vordering die ertoe strekt dat de rechtbank de verdeling vaststelt. De man heeft daartegen het verweer gevoerd dat de vrouw in haar vordering niet-ontvankelijk is. Dat verweer is gegrond op een beslissing die de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking heeft genomen. De rechtbank heeft in die beschikking in overeenstemming met een daarop gericht verzoek bepaald, kort gezegd, dat de verdeling ten overstaan van een notaris zal moeten plaatsvinden. Partijen hebben dat niet gedaan.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de man blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Met het afschaffen van de "zwarighedenprocedure" en de invoering van de regeling van de artikelen 3:178 en 3:185 BW per 1 januari 1992, is aan deelgenoten in een gemeenschap de mogelijkheid gegeven om "te allen tijde" verdeling te vorderen, daarom ook als eerst een rechterlijk bevel aan de deelgenoten is gegeven om mee te werken aan een door hen ten overstaan van een notaris vast te stellen verdeling. Daarvoor is niet vereist dat partijen zich eerst tot een notaris wenden en de procedure bij de rechter pas mogelijk wordt als de notaris op de voet van art. 678 Rv een proces-verbaal heeft opgemaakt dat voor het vervallen van de zwarighedenprocedure een proces-verbaal van zwarigheden en thans een proces-verbaal van "non-comparitie" of "non-vereniging" wordt genoemd.
4.3.
De vorderingen die partijen over en weer hebben ingesteld strekken ertoe dat de rechtbank een wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vaststelt. De rechtbank zal daarom de conventie en reconventie gelijktijdig behandelen.
4.4.
In de hierna te geven overwegingen zal de rechtbank ingaan op de omvang en samenstelling van de te verdelen huwelijksgemeenschap, de wijze van verdeling en de aan de afzonderlijke bezittingen en schulden toe te kennen waarde. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat zij niet is gebonden aan wat partijen over en weer hebben gevorderd en dat de rechtbank bij de te gelasten of vast te stellen wijze van verdeling niet uitdrukkelijk hoeft in te gaan op wat partijen hebben aangevoerd. De rechtbank zal bij vast te stellen wijze van verdeling naar redelijkheid en billijkheid rekening houden met de belangen van partijen en met het algemeen belang.
Getroffen regeling
4.5.
Partijen hebben ter comparitie met betrekking tot een deel van de in deze procedure over en weer ingestelde vorderingen een regeling getroffen welke ziet op (de verkoop van) de voormalig echtelijke woning, de waarde en premies van de polis bij ASR (Florius) en eventuele over- of onderwaarde van de echtelijke woning.
4.6.
Géén van partijen heeft zijn of haar eis op deze punten gewijzigd, zodat de vorderingen waarop de rechtbank moet beslissen niet langer aansluiten op wat partijen zijn overeengekomen. De rechtbank zal bij de vast te stellen wijze van verdeling er van uitgaan dat van haar geen beslissing meer wordt verlangd ten aanzien van datgene waarover partijen reeds overeenstemming hebben bereikt.
4.7.
Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat partijen ook geen belang hebben bij een beslissing omdat als ter comparitie een schikking tot stand komt en een partij dat verlangt, een proces-verbaal wordt opgemaakt (art. 87 lid 3 Rv). De in een proces-verbaal vastgelegde schikking strekt tot een executoriale titel (art. 430 Rv) en kan op de grosse van het proces-verbaal worden geëxecuteerd.
De omvang en samenstelling van de resterende ontbonden huwelijksgemeenschap
4.8.
Partijen verschillen van inzicht met betrekking tot de omvang en samenstelling van tussen hen te verdelen huwelijksgemeenschap, voor zover zij daarover nog geen regeling hebben getroffen.
4.9.
Het geschil tussen partijen heeft thans nog betrekking op de verdeling van de inboedel, de vraag het vereffende vermogen van de stamrechtvennootschap aan de man is verknocht, de hoogte van de banksaldi, de vraag of de schenking van de moeder van de man valt in de huwelijksgemeenschap en de vraag of er sprake is van een lening van de moeder van de man welke valt in de huwelijksgemeenschap. Tot slot heeft het geschil tussen partijen thans nog betrekking op een aantal uiteenlopende schulden en kosten.
4.10.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de te verdelen huwelijksgemeenschap de goederen en schulden van partijen omvat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, 23 februari 2015. Partijen hebben niet gesteld dat zij een andere peildatum zijn overeengekomen of dat de redelijkheid en billijkheid gebiedt dat van een andere peildatum moet worden uitgegaan.
4.11.
Ten aanzien de opgekomen geschilpunten overweegt de rechtbank als volgt.
De wijze van verdeling en verrekening
De inboedel
4.12.
De rechtbank neemt ten aanzien van de wijze van verdeling van de inboedel in overweging dat partijen reeds lange tijd gescheiden leven en dat uit de door hen over en weer betrokken stellingen volgt dat in de loop van de tijd een feitelijke verdeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank neemt verder in overweging dat uit de door de vrouw geproduceerde lijst van inboedelzaken en hetgeen de man daarover heeft opgemerkt, niet kan worden afgeleid dat die feitelijke verdeling met zich heeft gebracht dat één van partijen voor een (aanzienlijk) hogere waarde heeft gekregen dan de ander. De rechtbank neemt verder in overweging dat geen van partijen afgifte verlangt van de ander van bepaalde, concreet aangewezen en benoemde zaken waar hij of zij persoonlijk aan is gehecht of die anderszins aan hem of haar zijn verknocht. De rechtbank neemt in dit verband verder in overweging dat de vrouw weliswaar afgifte van bepaalde "persoonlijke" zaken verlangt, maar zij niet concreet heeft gemaakt welke zaken de man wat haar betreft aan haar zou moeten afgeven.
4.13.
Onder zodanige omstandigheden rest de rechtbank weinig anders dan dat zij een verdeling vaststelt die er op neerkomt dat ieder van partijen de zaken behoudt die hij of zij thans feitelijk onder zich houdt. De rechtbank stelt vast dat bij deze wijze van verdeling ieder van partijen voor ongeveer een gelijke waarde heeft verkregen, zodat er tussen hen niets wegens over- of onderbedeling te verrekenen valt.
De stamrecht B.V.
4.14.
Tussen partijen is in geschil of een door de man staande het huwelijk in een stamrechtvennootschap ingebrachte ontslaguitkering deel uitmaakt van de te verdelen huwelijksgemeenschap
4.15.
Uit de door de man ingenomen en door de vrouw niet weersproken stellingen kan worden afgeleid dat de man staande het huwelijk de stamrechtvennootschap heeft ontbonden en het vermogen daarvan is vereffend en dat aan hem een bedrag van € 41.026,13 is toegekomen, dat is bijgeschreven op een op zijn naam gestelde rekening. Die bijschrijving heeft plaatsgevonden op 31 december 2014 en daarom voor de indiening van het verzoekschrift echtscheiding ter griffie van deze rechtbank.
4.16.
Hoofdregel van artikel 1:94 lid 1 BW is dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Het aan de man toegekomen bedrag valt daarom in de huwelijksgemeenschap, tenzij vastgesteld wordt dat het geld op bijzondere wijze aan de man is verknocht en die verknochtheid zich ertegen verzet dat het geld in de gemeenschap valt (artikel 1:94 lid 3 BW).
4.17.
Te beoordelen staat of op grond van de door de man daartoe gestelde feiten sprake is van een zodanige verknochtheid het aan hem toegekomen bedrag geen deel uit maakt van de te verdelen huwelijksgemeenschap.
De rechtbank neemt bij de beoordeling over de verknochtheid het volgende in overweging:
 de man heeft in 2012 een ontslagvergoeding ontvangen van een voormalig werkgever
 de ontslagvergoeding is betaald in het kader van gederfde en nog te derven inkomsten;
 de man heeft de ontslagvergoeding ingebracht in een stamrechtvennootschap.;
 die stamrechtvennootschap is ontbonden en het vermogen is vereffend voor indiening van het verzoekschrift echtscheiding ter griffie van deze rechtbank;
 het volledige bedrag aan stamrecht is op 31 december 2014 uitgekeerd op een bankrekening van de man onder de omschrijving
'Opheffen (bedrag)';
 over het uitgekeerde bedrag is op 31 december 2014 loonheffing betaald;
4.18.
De rechtbank gaat ervan uit dat de ontslagvergoeding strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid die de man bij voortzetting van zijn dienstbetrekking zou hebben genoten. Gelet op het moment waarop die vergoeding is toegekend, de hoogte van de vergoeding en de omstandigheid dat hij in de periode vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap is toegekend, valt de vergoeding in de gemeenschap. Van een verknochtheid die tot een ander oordeel zou kunnen leiden, kan alleen sprake zijn als de ontbindingsvergoeding na ontbinding van het huwelijk is toegekend zodat - net als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid - de vergoeding niet valt in de huwelijksgemeenschap waarin de werknemer is gehuwd (vgl. HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41 en HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293, NJ 2016/292).
4.19.
De rechtbank is verder van oordeel dat het hierbij niet uitmaakt of de ontbindingsvergoeding is uitbetaald in de vorm van een nettobedrag dan wel als brutobedrag om te worden aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering of is ondergebracht in een stamrechtvennootschap (vgl. HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270).
4.20.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank bij de verdeling van de saldi van de door partijen aangehouden bankrekeningen ervan zal uitgaan dat die saldi op de peildatum aan partijen gezamenlijk toekomen, ieder voor de helft.
De bankrekeningen
4.21.
De saldi van de bankrekeningen per het moment waarop het verzoekschrift echtscheiding ter griffie van de rechtbank is ingediend, vallen in de gemeenschap en moeten bij helfte worden gedeeld.
4.22.
Aan de hand van de door partijen in het geding gebrachte bankafschriften stelt de rechtbank de saldi per peildatum vast op:
- [rekeningnummer]: € 26,70
- [rekeningnummer]: € 704,24
- [rekeningnummer]: € 0,00
- [rekeningnummer]: € 41.026,13
- [rekeningnummer]: € 19,29
- [rekeningnummer]: opgeheven
- [rekeningnummer]: € 174,83
- [rekeningnummer]: € 19.627,18
- [rekeningnummer]: € 0,00
- [rekeningnummer]: € 0,00
- [rekeningnummer]: € 0,00
- [rekeningnummer]: € 471,82
- [rekeningnummer]: € 0,00
- [rekeningnummer]: opgeheven
- [rekeningnummer]: € 1.348,77 -/-
- [rekeningnummer]: € 0,22
- [rekeningnummer]: € 12,77
- [rekeningnummer]: € 94,09 -/-
4.23.
De rechtbank stelt vast dat ieder van partijen de op zijn of haar naam gestelde bankrekening toegedeeld krijgt en dat partijen de op gezamenlijke naam gestelde bankrekeningen zullen opheffen. Deze vaststelling brengt met zich dat de man per saldo wordt overbedeeld voor een bedrag ter grootte van € 30.310,16. Hij zal dit bedrag aan de vrouw moeten vergoeden.
De schenking
4.24.
Tussen partijen is in geschil of een schenking van de moeder van de man alleen aan hem of aan partijen gezamenlijk toekomt.
4.25.
De man heeft aangevoerd dat hij tijdens het huwelijk een bedrag van € 5.000,00 als schenking heeft ontvangen welke schenking op grond van een uitsluitingsclausule als privévermogen moet worden aangemerkt. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat een achteraf opgestelde uitsluitingsclausule geen effect sorteert en het bedrag van
€ 5.000,00 daarom in de huwelijksgemeenschap valt.
4.26.
De man heeft schriftelijk bewijs bijgebracht van zijn stelling. Dat schriftelijk bewijs betreft een bankafschrift van april 2012 en een verklaring van zijn moeder van mei 2016 die stelt, samengevat weergegeven, dat ze haar zoon een bedrag heeft geschonken en dat dat bedrag voor hem alleen was bedoeld.
4.27.
De rechtbank is van oordeel dat de man door middel van voornoemd bewijs onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een uitsluitingsclausule. Daarvoor is redengevend dat niet is gesteld en uit de verklaring van de moeder ook niet kan blijken dat
voorafgaandaan de schenking is vermeld dat deze onder een uitsluitingsclausule plaatsvond. Uit art. 1:94 lid 2 BW en daarop gebaseerde rechtspraak (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 10 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2131) volgt dat een uitsluitingsclausule niet meer na het doen van de gift kan worden bedongen. De gedane schenking valt dan ook in de huwelijksgemeenschap zodat er tussen partijen daaromtrent niets te verrekenen valt.
Lening
4.28.
De man stelt dat hij een bedrag van in totaal € 9.000,00 van zijn moeder heeft geleend om in zijn vaste lasten te kunnen blijven voldoen toen hij nog niet kon beschikken over de tegoeden van de stamrechtvennootschap. De man heeft schriftelijk bewijs bijgebracht van zijn stelling. Dat schriftelijk bewijs betreft een bankafschrift waaruit blijkt dat de moeder in januari 2013 € 8.000,00 aan hem heeft overgemaakt. De man heeft gesteld dat hij ook een bedrag van € 1.000,00 in contanten heeft geleend en dat is door de vrouw niet weersproken. De man heeft verder een verklaring van zijn moeder in het geding gebracht, waarin de moeder het bestaan van de door de man gestelde lening bevestigt. De vrouw heeft die verklaring niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. De rechtbank zal de lening aan de man toedelen onder verrekening met de vrouw van de helft van het geleende bedrag.
Kosten opslag inboedel
4.29.
De man vordert de vrouw te veroordelen in de helft van de kosten van de opslag van de inboedel en de daarvoor afgesloten inboedelverzekering. De man heeft daartoe gesteld dat er ook spullen van de vrouw in de garagebox staan. De vrouw heeft dit betwist.
4.30.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank heeft ten aanzien van de inboedel een verdeling vastgesteld die er op neerkomt dat ieder van partijen de zaken behoudt die zij thans feitelijk onder zich hebben. In dat licht bezien is het naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk dat de vrouw de helft van de opslagkosten en premie inboedelverzekering dient te dragen. Deze vordering van de man wordt daarom afgewezen.
De ziektekostenpremie en overige kosten
4.31.
De man vordert verrekening van kosten, waarvan hij stelt dat hij die na ontbinding van het huwelijk voor de vrouw heeft betaald. Het gaat om de premie voor een ziektekostenverzekering van de vrouw.
4.32.
De man heeft bewijs van zijn stellingen bijgebracht door de verzekeringspolis en bankafschriften in het geding te brengen. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de premie voor de zorgverzekering van de vrouw in 2015 € 139,28 per maand bedroeg en dat de man die premie in februari, oktober, november en december 2015 voor de vrouw heeft betaald. Het daarmee corresponderende bedrag ter grootte van € 417,84 mag de man verrekenen. De rechtbank heeft gezien dat de man ook in februari 2015 premie voor de vrouw heeft betaald. Voor verrekening van die maand is echter geen grond, omdat partijen toen nog met elkaar waren gehuwd.
4.33.
Voor de overige posten waarvan de man verrekening verlangt, blijkt dat het gaat om kosten gemaakt vóór de ontbinding van het huwelijk. Niet is gesteld noch overigens is gebleken dat de man door deze kosten te betalen meer heeft bijgedragen dan hij op grond van zijn wettelijke fourneerplicht had moeten doen. De man heeft daarom te weinig gesteld om tot verrekening te kunnen komen van de staande het huwelijk gemaakte kosten.
Belastingteruggave/UWV-uitkering4.34. De man vordert dat de rechtbank verstaat dat de belastingaanslagen op naam van de man en de door de man aan het UWV of aan enige andere instantie terug te betalen bedragen, waaronder onterecht ontvangen WW-uitkeringen, over de huwelijksperiode tot het te verrekenen vermogen behoren en voor rekening van ieder der partijen voor de helft komen en partijen op te dragen deze bedragen te verrekenen bij helfte.
4.35.
De rechtbank acht de vordering onvoldoende bepaalbaar om te kunnen worden toegewezen. Ware dat al anders geldt dat zonder nadere toelichting die de man niet heeft gegeven, niet begrijpelijk is welk belang de man bij toewijzing van zijn vordering heeft (art. 3:303 BW). Partijen zullen nagekomen schulden die hen beiden aangaan omdat de schulden zijn ontstaan in de huwelijkse periode en zij daar op grond van de wet beiden draagplichtig voor zijn met elkaar moeten verrekenen. Of en zo ja welke schulden dit zijn, is ten tijde van het wijzen van dit vonnis nog niet bekend.
Tussenconclusie
4.36.
De rechtbank heeft in de overwegingen van dit vonnis vastgesteld hoe de huwelijksgemeenschap wordt verdeeld. Partijen hebben echter meer vorderingen ingesteld. Op die vorderingen behoeft deels niet meer te worden beslist omdat partijen in de loop van de procedure hierover alsnog overeenstemming hebben bereikt (de geschillen over de verkoop van de echtelijke woning, de woonvergoeding waarop de vrouw aanspraak heeft gemaakt en de door haar verlangde machtiging om de woning te verkopen) of de rechtbank acht de vorderingen niet toewijsbaar.
4.37.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank in het dictum van dit vonnis de wijze van verdeling zal vaststellen op de wijze als in dit vonnis is overwogen. De rechtbank zal op grond van wat is overwogen de man veroordelen om aan de vrouw een vergoeding te betalen, omdat de man per saldo is overbedeeld met een bedrag ter grootte van:
saldo bankrekeningen €30.310,16
verrekening lening € 4.500,00 -/-
verrekening betaalde zorgpremie
€ 417,84-/-
Totaal € 25.392,32
4.38.
De vrouw heeft gevorderd dat de man wordt veroordeeld op straffe van verbeurte van een dwangsom. De rechtbank ziet geen aanleiding om de haar beslissingen met dwangsommen te versterken. Daarvoor is redengevend dat niet is gesteld noch overigens kan blijken dat de man zich niet zal houden aan wat de rechtbank in dit vonnis beslist en, voor zover het gaat om het bedrag dat de man aan de vrouw is verschuldigd, de mogelijkheid om een dwangsom op te leggen afstuit op het bepaalde in art. 611a lid 1 Rv: een dwangsom kan niet worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom.
4.39.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en hun geschil hangt samen met de afwikkeling van hun huwelijkse relatie. De rechtbank zal daarom de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt (art. 237 lid 1, tweede volzin Rv).

5.De beslissing in conventie en reconventie

De rechtbank
1. stelt de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast op de wijze als in dit vonnis is
overwogen,
2. veroordeelt de man om aan de vrouw € 25.392,32 te betalen,
3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat ieder van partijen de eigen
kosten draagt,
4. wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2018. [1]

Voetnoten

1.type: