Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.[eiser 1] [achternaam ] ,
[eiser 2] [achternaam ],
1.De procedure
- de dagvaarding van 28 september 2017;
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie van 6 december 2017;
- de conclusie van repliek in conventie, tevens antwoord in reconventie van 31 januari 2018;
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie van 14 maart 2018;
- de conclusie van dupliek in reconventie van 25 april 2018;
- de overgelegde producties zijdens [eisers] van 15 oktober 2018;
- de pleitnota van [gedaagde] van 18 oktober 2018;
- de pleitnota van [eisers] van 18 oktober 2018.
2.De feiten
[datum] onder meer als volgt over haar nalatenschap beschikt:
€ 115.000,00 is op [datum] aan [gedaagde] kwijtgescholden. De daartoe bestemde schenkingsverklaring bepaalt als volgt:
€ 99.207,00 gesteld. [eiser 1] en [eiser 2] hebben ieder de helft van voornoemd bedrag ontvangen uit de nalatenschap van vader.
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
in conventie
[adres] te Veendam;
€ 1.490.387,00 omdat de in de notariële akte opgenomen overnamesom voor
(kort samengevat) 'het bedrijf' door vader aan [gedaagde] is kwijtgescholden. Dat vader daarvoor heeft gekozen maakt volgens [eiser 1] en [eiser 2] dat er sprake is van een bewuste bevoordeling van [gedaagde] waar de door [eiser 1] en [eiser 2] ingeroepen gevolgen aan moeten worden verbonden. [eiser 1] en [gedaagde] verwijzen in dit kader naar de notariële akte met daarin de betreffende overnamesom en de als productie 9 bij dagvaarding overgelegde overnamebalans (opgesteld door Trippel AAA) waarin (na aftrek van schulden) (ook) wordt gesproken over een overnamesom ter hoogte van € 1.490.387,00.
is conform het bepaalde in de maatschapsovereenkomst, door partijen de overname som vastgesteld". De notariële akte levert op grond van artikel 157 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dwingend bewijs op van de overnamesom die vader en [gedaagde] voor ogen hadden bij de bedrijfsoverdracht. Dit ongeacht de vraag of deze overnamesom de economische of de agrarische waarde van het bedrijf betreft. Vast staat dat vader [gedaagde] de overnamesom heeft kwijtgescholden. Dat betekent dat [gedaagde] het bedrijf heeft gekregen zonder daarvoor iets te betalen. Dat kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank als een gift. [gedaagde] is daardoor immers, conform artikel 7:186 lid 2 BW, ten koste van het vermogen van vader verrijkt. Dat vader en [gedaagde] in de maatschapsovereenkomst van 2004 een meerwaardeclausule hebben opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarvoor is redengevend dat de meerwaardeclausule beperkt van duur is. Daarnaast treedt de meerwaardeclausule slechts in werking in het geval van vervreemding, onteigening en het ter beschikking stellen van goederen van het bedrijf. [gedaagde] kan, behoudens de in de meerwaardeclausule opgenomen handelingen al volledig van de vruchten van het bedrijf genieten.
13 februari 2004 en van de rechtbank Noord-Nederland van 22 oktober 2014 aan, dat er, in weerwil van de notariële akte, een (veel lagere) overnamesom tussen zijn vader en hem is overeengekomen die in overeenstemming was met de daadwerkelijke agrarische waarde van het bedrijf zodat er geen sprake is van een gift.
"Zoals hiervoor vermeld is het de bedoeling van ouders geweest om de onderneming aan zoon over te dragen voor een dusdanige waarde dat een lonende exploitatie nog mogelijk is.(…) Hiervan uitgaande bedraagt de "verkrijging bij bedrijfsoverdracht" dan: € 929.152 -€ 617.680 = € 311.972. (…)". Waaruit die bedoeling van de ouders kan worden afgeleid blijkt niet uit de memo. In de memo gaat Trippel AAA klaarblijkelijk uit van een bedoelde overnamesom ten bedrage van € 311.972,00. Dit bedrag wijkt af van de in 2010 door Trippel AAA opgestelde overnamebalans (productie 9 bij dagvaarding). Gelet op die afwijking, legt de memo onvoldoende gewicht in de schaal om als tegenbewijs te kunnen dienen. Daarnaast merkt de rechtbank op dat er een discrepantie bestaat tussen de volgens de memo daadwerkelijk bedoelde overnamesom van € 311.972,00 en het feit dat [gedaagde] vanwege de kwijtschelding van de overnamesom door vader, niets heeft betaald voor de overname van het bedrijf. Zonder nadere toelichting, welke niet is gegeven, doet deze discrepantie afbreuk aan de geloofwaardigheid van productie 24, zodat daaraan geen betekenis wordt toegekend.
€ 215.000,00 omdat de koopprijs voor de woning aan de [adres] te Veendam tussen [gedaagde] en vader op dit bedrag is bepaald, maar deze koopprijs door vader (in gedeelten) aan [gedaagde] is kwijtgescholden. Dat vader daarvoor heeft gekozen maakt volgens [eiser 1] en [eiser 2] dat er sprake is van een bewuste bevoordeling van
[gedaagde] waar de door [eiser 1] en [eiser 2] ingeroepen gevolgen aan moeten worden verbonden. [eiser 1] en [gedaagde] verwijzen in dit kader naar de notariële akte en de schenkingsverklaring.
€ 1.160.803,00 omdat [gedaagde] bij de bedrijfsoverdracht de agrarische percelen van vader overgedragen heeft gekregen tegen de waarde in verpachte staat in plaats van tegen de vrije waarde. Ter onderbouwing daartoe stellen [eiser 1] en [eiser 2] , samengevat weergegeven, dat vader, zonder daartoe gehouden te zijn, zich verplicht heeft zijn agrarische percelen aan de maatschap te verpachten en door middel van artikel 22 lid 2 van de maatschapsovereenkomst (van 2004) [gedaagde] onverplicht het recht heeft verschaft op overname c.q. toescheiding van de agrarische percelen die door vader op dat moment van uittreding aan de vennootschap werden verpacht. Zonder deze verplichtingen hadden de agrarische percelen voor de vrije verkoopwaarde verkocht kunnen worden, aldus [eiser 1] en [eiser 2] . Voorgaande handelingen van vader vormen samen volgens [eiser 1] en [eiser 2] , zo begrijpt de rechtbank, een gift die is gedaan en aanvaard met het vooruitzicht dat zij als legitimarissen daardoor zouden worden benadeeld. Daarnaast stellen [eiser 1] en [eiser 2] dat de artikelen 3 en 14 van de maatschapsovereenkomst van 2004 erop neerkomen dat de aan vader toekomende pachtinkomsten in de maatschap vielen terwijl vader ook alle kosten van de door hem aan de maatschap verpachte percelen moest voldoen. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] heeft vader geen enkele financiële baat bij de verpachting gehad en was er enkel sprake van een constructie om [gedaagde] zoveel mogelijk te bevoordelen.
(hierna: BW) worden bij de berekening van de legitieme portie door erflater gedane giften in aanmerking genomen die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld. Er dient in de eerste plaats sprake te zijn van een gift in de zin van de wet (artikel 7:186 lid 2 BW). In de tweede plaats dient er sprake te zijn van 'vooruitzicht van benadeling'. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 4:67 BW volgt dat het moet gaan om zodanig exorbitante giften dat het partijen wel duidelijk moet zijn geweest dat de schenker als gevolg daarvan zijn legitimarissen weinig of niets zou nalaten (MvA II, Parl. Gesch. Boek 4, p. 411). Aangetoond moet worden dat ten tijde van de gift bij zowel de gever als bij de begiftigde het ‘vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld’ bestond. Daarbij is niet van belang of partijen zich van de begiftiging en de daarmee samenhangende benadeling bewust waren, maar of zij zich ervan bewust behoorden te zijn. Ter beoordeling staat dus of de 'verpachting zonder wederprestatie' is aan te merken als (i) een gift die (ii) is gedaan met het vooruitzicht van benadeling. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval.
13 augustus 2013 zoals door [eiser 1] is aangehaald, dat de enkele omstandigheid dat vader en [gedaagde] een maatschapsovereenkomst hebben gesloten waarin een voortzettings- en overnemingsbeding is opgenomen waarbij inbreng van grond tegen de waarde in verpachte staat heeft plaatsgevonden, niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is geweest van een gift in de zin van artikel 7:186 lid 2 BW. De rechtbank overweegt verder dat [eiser 1] en [eiser 2] onvoldoende hebben gesteld om aan te kunnen nemen dat er ten tijde van die gift bij
[gedaagde] en vader sprake is of moet zijn geweest van het vooruitzicht van benadeling van [eiser 1] en [eiser 2] als legitimarissen als bedoeld in artikel 4:67 aanhef en onder a BW.
Den Bosch van 6 juni 2006 (ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ3483), dat het door [gedaagde] genoten voordeel aan woongenot gelijk kan worden gesteld met jaarlijks 4% van de (vrije) waarde van de woning als redelijke gebruiksvergoeding.
€ 7.000,00 ontvangen. [eiser 1] en [eiser 2] achten het billijk deze giften aan te merken als gedaan ten laste van het huwelijksvermogen van vader en moeder en daarom voor de helft mee te nemen in de berekening van de legitieme. [gedaagde] heeft daartegen geen verweer gevoerd zodat de rechtbank deze giften op de door [eiser 1] en [eiser 2] aangegeven wijze - dus voor de helft - mee zal nemen in de (her)berekening van de legitieme porties.
€ 7.000,00+/+
€ 99.207,00 bevat onvoldoende vermogen om de door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde legitieme porties te kunnen uitkeren. Dit brengt dit op grond van de wet met zich dat de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] een evenredige vermindering ondergaan van € 49.603,50 per persoon, zodat het legitieme tekort € 199.224,83 bedraagt voor zowel [eiser 1] als [eiser 2] .
[gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en voor zover hij daaraan wel heeft voldaan, zijn stellingen niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Het lag, mede gelet op het specifiek daarop gerichte verweer van [eiser 1] en [eiser 2] , op de weg van [gedaagde] om de grondslagen waarop hij zijn vorderingen baseert, inzichtelijk te maken. Dit heeft hij nagelaten. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, kan geen aanspraak op een rechtens afdwingbare prestatie (in geld) worden aangenomen.
ook geen onderliggende stukken in het geding gebracht op grond waarvan de juistheid van de vorderingen (mocht al een grondslag kunnen worden aangenomen) kan worden geverifieerd. Aan bewijslevering wordt gelet op het voorgaande niet toegekomen.